dB'êiÊ
8
De bewakers keken hem onthutst aan, prakki-
zeerden drie minuten over de beteekenis van de
deftige woorden en wilden daarna hun weg vervolgen,
aangezien men dwazen en dronkaards 't best onge
moeid kan laten. Maar daar had de ridder niet van
terug.
„Halt," herhaalde hij, „als dolende ridder is het
mijn heilige plielit, zwakken en verdrukten te helpen,
en deze ongelukkigen
„Geen onzin, broer," antwoordde nu een der
soldaten, „wat je ongelukkigen noemt! We hebben
hier twintig gevangenen, die naar de galeien moeten;
ze hebben stuk voor stuk de gemeenste boeven
streken uitgehaald, weerlooze vrouwen vermoord,
kinderen ontvoerd, arme boeren geplunderd, enfin,
noem maar op wat voor gemeenheid je bedenken
kunt."
Don Quic.hotte, als een waardig ridder, antwoord
de niet, maar handelde; gevangenen waren er om
bevrijd te worden, en dus sneed hij met een fikschen
jaap van zijn zwaard het touw door, waarmede de
gevangenen aan elkaar gekluisterd waren. In minder
dan geen tijd was de groep misdadigers een wrie
melend kluwen van vechtende menschen, die elkaar
verdrongen en vertrapten om zoo vlug mogelijk
vrij te komen. De bewakers, ofschoon zij gewapend
waren, vonden 't wijzer het niet op te nemen tegen
een stel wanhopige misdadigers en namen galop -
peerend de vlucht.
„Laat de heeren bij elkaar komen," beval don
Quic.hotte aan Sancho; „ik wil ze toespreken."
„Als 't moet, dan moet 't," dacht de schildknaap,
stak zijn vingers in z'n mond, floot, zwaaide met zijn
armen en bracht aldus de bevrijde gevangenen bijeen
zonder een voet te verzetten; hij bewaarde liever
eenigen afstand. Zijn meester ging in de stijgbeugels
staan, zwaaide met zijn lans en sprak:
„Vrienden, als een waardige dolende ridder heb
ik mijn plicht gedaan en u bevrijd; ik ben de slaaf
van mijn plicht en van de edele Dulcinea van Toboso,
wier schoonheid mijn hart in boeien heeft geslagen.
Haar ter eere trotseer ik gevaar en ontbering, en
daarom vraag ik u, haar te bezoeken en haar uw
ketenen te toonen, opdat zij wete dat ik u bevrijd
heb."
„Je vraagt niet weinig, meester," antwoordde
Ginésille de Parapilla, een klein gespierd kereltje
dat de leiding over de boeven had genomen, „we
kunnen evengoed direct naar de politie wandelen."
„Ondankbare hond," schreeuwde don Quichotte,
„ik uw bevrijder...." Maar Ginésille onderbrak
hem met een giftig: „Niet schelden, vriendlief," en
gaf, toen de ridder zijn verwijten niet stuitte, een
seintje aan zijn gezellen. Zij verwijderden zich
rustig, maar eensklaps vloog een steen door de
lucht, de inleiding tot een heftig bombardement,
dat maar al te goed doel trof. Sancho kroop achter
zijn ezel, maar de ridder wilde geen dekking zoeken,
beschutte zich met zijn schild, kreeg een kanjer van
een kei op zijn eksteroog en een in zijn maagstreek,
terwijl een ander projectiel in het pas veroverde
scheerbekken een geweldige deuk sloeg. Maar hij
hield stand en wilde niet afstijgen om bescherming
te zoeken achter Rossinant; hij schreeuwde en dreig
de en maaide met speer en schild, totdat de ondank
bare gevangenen genoeg van het ongelijk gevecht
kregen en op zoek gingen naar een schuilplaats.
Sancho kroop overeind, Rossinant ging zonder
complimenten liggen en liet zijn berijder in het
gras glijden. Terwijl hij zich uit het harnas wrong
om de deuken en bulten met het gevest van zijn
.en uit pure zotternij
een hoogstandje maakte.
Do-n Quichotte vecht tegen windmolens.
zwaard uit te kloppen, loosde Sancho enkele
hartgrondige zuchten, opende zijn mond,
klapte zijn kiezen weer op elkaar en zei na
deze voorbereidingen bedeesd
„Meneer de ridder, wat denkt u, zouden er
hier of daar nog fatsoenlijke menschen rond
zwerven? Ik geloof 't niet meer. We ont
moeten alleen flauwe grappenmakers en ge
boefte; ik moest maar naar huis gaan, ik ben
niet gebouwd voor de dolende ridderschap.
't Is me leelijk tegengevallen."
Don Quichotte stond op en keek van de
hoogte zijner magere lengte op den dikbuikigen
schildknaap neer.
„En het eiland dan?" vroeg hij,
„het eiland waar gij in glorie zult
heerschen? Kent gij den grooten Amadis
van Vivoladera, den held van tientallen
romans?" ging hij zonder eenig verband
voort. „Amadis was wellicht de grootste
en beroemdste dolende ridder, die ooit
op een paard gezeten heeft, en hij was
op z'n grootst, toen hij uit wanhoop over
zijn versmade liefde voor de sclioone
Ariane drie maanden op een rots huisde
en gek werd. 't Is hier een aardig, woest
plekje, als uitgezocht voor mij om het
voorbeeld van Amadis te volgen. Ja, ik
ga gek worden en ik zal in deze woestenij
blijven, totdat gij, schildknaap, mij ant
woord brengt op een brief, dien ge voor
mij naar Dulcinea van Toboso moet
brengen. Aanvaardt zij mijn liefde, dan
word ik beter, en versmaadt ze mij, dan
blijf ik gek."
een bombardement, dat maar al te goed doel trof.
Sancho vermoeide zich niet met het vraagstuk,
hoe zijn heer naar believen gek of gezond van her
sens kon worden; het vooruitzicht dat hij enkele
dagen naar huis zou gaan, wond hem te zeer op. Hij
klom op Rossinant, dien don Quichotte hem genadig
had afgestaan en aanvaardde zijn reis, zoodra de
ridder den brief had geschreven. Hij wuifde een
groet naar zijn meester, die zorgvuldig een hoekje
in het magere landschap uitzocht, en uit pure zotter
nij een hoogstandje maakte tot groote verbazing
van Sancho Pan 9a, die zijn oogen niet geloofde,
toen hij de magere staketsels van zijn meester in
de lucht zag zweven.
„Gek dat ie is...." mompelde het vette lijf
knechtje; „als ik terugkom, zal hij wel weer wat
anders uitgedacht hebben; ik ben al aan alles ge
wend geraakt in die paar dagen."