21 BIJ HET SLUISJE TE MONNIKENDAM daar, zooals te verwachten was, stond: „Je toegene gen Jurriaan Kandel." „Dat ziet er origineel uit," merkte ik op. „Hij schijnt nog niet veramerikaniseerd te zijn." „Maar. léés dan!" commandeerde Henrietta. En ik las: „Waarde nicht Henrietta, Het deed me genoegen, in vijftien jaren door niets er aan herinnerd te worden, dat er een familie Kandel bestaat. Ik heb je in mijn testament opge nomen, want je hebt je beter aan onze afspraak gehouden dan ik verwachtte. Ik ben benieuwd of je een schoothond genomen hebt. Je kunt er veel pleizier van beleven. Ik ben ook benieuwd, of die halte van lijn twee dicht bij je huis gekomen is. Het valt me tegen van mezelf. Hot spijt me. Ik ben er eerlijk ontzettend benieuwd naar. Het verveelt me om aan niets anders dan geld te denken. Waarschijn lijk word ik te oud. Ik verlang naar een ongeluchte kamer en een gesprek over Karei Bosma. Ik ben van plan je te komen bezoeken. Je kunt me verwachten met den trein, die Vrijdag 13 April om 13 uur 31 uit Parijs op het Centraal Station aankomt. Je toegenegen Jurriaan Kandel." „Zoo zoo," zei ik, toen ik het gelezen had. Ik pro beerde m'n stem dien merkwaardigen klank te geven, dien men droogjes noemt en die in werkelijkheid een sappig saroasme vertolkt, maar dat mislukte mij volkomen. Het kén een mensch ook niet onberoerd laten, wanneer hem medegedeeld wordt, dat de Rijke Oom uit Amerika, waar hij sinds zijn prille jeugd geheimzinnig over heeft hooren praten, op het punt staat zich in vleesch en bloed op het Centraal Station te vertoonen. Henriëtta begreep, dat zij doel had getroffen. „Wel, Pieter wat zeg je er van?" vroeg zij. „Het is toch niets ernstigs, hoop ik?" informeerde mijnheer Hanger meewarig. „Zoo zoo," herhaalde ik; iets anders kon ik op dat moment met geen mogelijkheid verzinnen. „Dus, dus...."want ik voelde, dat ik toch ten minste eenigen commentaar moest leveren. „Oom Jurriaan!" knikte Henriëtta triomfantelijk. „Overleden?" vroeg mijnheer Hanger bij de deur. „Tjonge, tjonge," merkte ik op. „Ik moest het je laten weten, Pieter, ik móést ge woon. Verbeeld je, verbeeld je die brief kwam juist toen je weg wasnét toen ik je weg zag fietsen, kwam de postbode er aan, en je zult begrijpen hoe ik opkeek Neen maar, neen maar, dacht ik, en eerlijk gezegd was 't maar goed ook, dat hij juist toon kwam, want ik was er toch wel heelemaal van ondersteboven, zooals jij je gedragen hebt. Zooals jij wegliep, Pieter! Alsof ik je 'n onrecht had aangedaan, terwijl ik toch alleen maar voor je bestwil. „Leen me dan mi die veertig gulden, als je zoo opgeknapt bent," noodigde ik uit; „als oom Jurriaan je dan tóch in zijn testament bedacht heeft...." „Dus hij is overleden," knikte mijnheer Hanger, en zijn gezicht gaf te kennen dat hij het altijd wel ge dacht had. Maar nicht Henriëtta plofte onmiddellijk uit de sfeer van zalige verrukking, waarin zij rond gefladderd had, op aarde neer, knipperde met haar oogen en zei: „Doe niet zoo mal, Pieter! Schandelijk vind ik het! En je moet nóóit een huid verdeelen voordat je den bok geschoten hebt! Neen, Pieter, neen en nog eens neen, dat heb ik je al eens uitdrukkelijk gezegd. Ik móg je niet verder het bederf tegemoet leiden, dat kan ik niet doen tegenover je arme ouders." Mijnheer Hanger knikte instemmend. Deze wen ding van het gesprek boezemde hem belang in en hij keek om zich heen naar een zitplaats. Doch Henriëtta, die al evenmin aanleiding zag, zijn gevoelens te sparen als de mijne, ging onbarmhartig voort „Het hart van je in-goeden vader zou breken, Pieter, wanneer hij mee moest maken wat er van je terecht is gekomen, en wanneer hij moest zien, in wat voor een afschuwelijk, smerig hol je woont!" „Hè?" vroeg hier mijnheer Hanger. „Watte? Wat zei u, dame?" „Een hol is het, een krot," hield zij vol. „Het is dat ik je wilde laten weten van oom Jurriaan, maar anders zou ik, als fatsoenlijk mensch, nooit in zoo'n vuil, liederlijk huis zijn binnengegaan. Hè, Tootoo, dan wordt je haartje vies. „Wel, nou nog mooier!" sprak mijnheer Hanger. „U hoort het, mijnheer Hanger," knikte ik triom fantelijk. „Het is gewoon een onbeschaamdheid om voor zoo'n hol, zoo'n krot, nog meer te willen vragen dan vijftien gulden." „Vijftien gulden!" kreet nicht Henriëtta ontzet. „Maar die mag ik dan toch zeker wel hebben," hield hij vol,En gajiw alsjeblieft." „We spraken af. „Dat spijt me genoeg. En nou dat u begint alles wat hier van waarde is de deur uit te sleepen, mag ik toch zeker wel vragen of u ook eens aan mij wilt denken en of u me morgen voor twaalven netjes wilt betalen. Het leven is toch al geen lolletje. En ik heb geen ooms met testamenten." Met die woorden, die eenigszins onduidelijk waren, omdat zij met een mond vol snorharen werden uit gesproken, en met een schreiende aanklacht in zijn weemoedige oogen, verliet hij ons. En daarmee was voor het oogenblik ook mijn geestkracht uitgeput, te zeer uitgeput om nog Henrietta's opgetogenheid over den komenden oom Jurriaan te deelen of een nieuwe schermutseling over de veertig gulden met haar te beginnen. Ik luisterde geduldig knikkend toe, toen ze me uitdrukkelijk verklaarde, dat die Hanger een afschuwelijk persoon was en dat het zoo typisch was, dat oom Jurriaan dus nu tóch zou komen en dat het nog typischer was, dat hij van alle men- schen. van alle Kandels en aanverwanten, juist haar en niemand meer of minder dan juist haar, Henriëtta Bosma. had uitgezocht om het aan mede te deelen, en dat zij alles voor mijn eigen bestwil deed; maar geestdrift kwam er pas in mijn knikken, toen zij besloot met de ojunerking, dat zij nu toch beslist weer weg moest, omdat zij noodig nog eens een be zoekje moest brengen aan mijn tante Amelia, die al zoo vaak gezegd had, dat zij toch vooral eens aan moest komen om gezellig wat te babbelen. „Ik zal wel vóór je de trap afgaan,"'zei ik haas tig, voordat zij nog tot andere gedachten had kunnen komen, „en ik zal Tootoo wel dragen, dan krijgt hij niet zulke vuile voetjes." „Graag, Pieter. Heel lief van je, vooral voor Too too. Voor mij komt het er niet zoo op aan." Wij aanvaardden den tocht naar beneden langs de vier smalle, donkere trappen met hun totaal van drie enzestig treden. Voor de bouwkunst van onze voor ouders, die statige, hechte scheppingen als (lit oude grachtenhuis deed ontstaan, had ik tot op dit moment niets dan een onverdeelde bewondering gevoeld. Nu moet gezegd worden, dat ik recht van lijf en leden ben en door geen overtollig vet in mijn bewegingen belemmerd word; eerst thans, nu ik van nabij kon gadeslaan welke, offers het bestijgen of af dalen der trappen in zoo'n bouwwerk vergt van iemand met nicht Henrietta's omvang en gebrekkig ademhalingsapparaat, begon ik in te zien, dat er toch wel iets goeds schuilt in de leuzen van de ijveraars voor beton en glas met roltrappen en liften. Ik be sefte, nu ik het angstwekkend kraken van de treden en het bonzen van Henriëtta tegen de muren hoorde, dat onze voorvaderen dé toegangswegen tot de verdiepingen hier wel wat meer ruimte hadden mogen geven: en bij het beluisteren van haar hijgende adem haling viel het mij plotseling op, hoe stoffig en onge zond de ongeventileerde lucht lüer wel was. Ook bleken de treden te smal, want Henriëtta kon die onmogelijk zien, zoodat zij, toen wij nog niet eens één verdieping waren afge daald, er per ongeluk een oversloeg en gedwongen werd met een jeugdig sprongetje op de gang daar onder terecht te komen. De vermolmde planken kreunden en krijschten een protest, zóó hevig, dat de pianiste, die onder mij woonde, er haar instru ment voor in den steek het en om den hoek van de deur kwam kijken wat er gebeurde. „Wat doe je, Peter?" in formeerde zij. „Ik dacht dat er een olifant de trap af kwam." Dat zei ze en dat daoht ze, toen ze Hen riëtta nog niet had gezien maar Henriëtta's omvang en geruchten maakten het haar onmogelijk, lang on opgemerkt te blijven, en dus kreeg mijn buurvrouw 'n kleur en trok zich terug. „Bespottelijkbespot telijk," hijgde Henriëtta, en toen gingen wij verder. De volgende trap was iets gemakkelijker, maar toch nog niet zóó gemakkelijk; wij maakten er althans genoeg lawaai om ook den bewoner van de tweede etage te alarmeeren. De bewoner van de tweede etage was een handelaar in lingerie en tricotages,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 21