m V m pratenLet op mijn woordenzoo gauw hij op z'n beenen kan staan, verdwijnt ie weer op z'n magere paardje. Ik ben bang, dat 't ongeneeslijk is." Het goeie mensch had gelijk. Sancho kwam op bezoek, vier of vijf dagen later; don Quichotte liet hem nauwelijks tijd om goeiendag te zeggen, vertelde doodleuk, dat hij weer gauw op stap ging, en hoe Sancho er over dacht t De dikkerd had er heelemaal nog niet over gedacht, doch de toekomstige heerlijk heid van het eiland kreeg hem weer te pakken en duswaren de twee helden den volgenden morgen weer op pad, op weg naar Saragossa. De eerste menschelijke wezens, die zij daar ont moetten, leken niet veel op menschen. Uit een zij wegje kwam plotseling een hotsende kar, getrokken door twee muilezels, die er als gewone muilezels uit zagen en volgetast met een stelletje menschen, die niet veel van gewone stervelingen weghadden. De teugels waren in handen van den duivel zelf, met on- vervalsche bokkepooten en een vervaarlijken drie tand, die een geanimeerd gesprek voerde met den dood. Achter deze gezellige klanten zat een zeer eerbiedwaardige keizer, met een Amor van drie jaar op zijn schooteen soort ridder was ook van de partij, en de achterplaatsen waren ingenomen door een Egyptische schoone (van even vijftig jaar), een nar en een slavenhandelaar de laatste was te her kennen aan een lange zweep en een stapel blikken kettingen. Don Quichotte hield het gezelschap staande en informeerde in de meest waardige bewoordingen naar het hoe en waaromhet antwoord werd gegeven door de Egyptische, die de bazin scheen te zijn; ze had een kijf stem en minstens drie kinnen. „We zijn reizende tooneelspelers." vertelde ze, „gisteravond hebben we gegeven: „Het tweege vecht" of „De dood haalde bakzeil", en omdat wij het vandaag weer moeten spelen, hebben we ons van morgen dadelijk geschminkt en gekleed. Dat spaart ons straks weer een half uur verkleeden, begrijpt u wel." De dood noch de ridder noch de slavenhandelaar schenen don Quichotte wonder boven wonder te prikkelen. Hij prevelde enkele mooie zinnen over de schoone kunst van het tooneel en trad grootmoedig terzijde, zoodat de komedianten hun weg konden vervolgen; de Egyptische glimlachte, de dood zei „Bonjour" en de nar zwaaide uitbundig met zijn rinkelstok. De brave Rossinant schrok er vanwat hij nog nooit gedaan had, deed hij nuhij sloeg op hol. Van den weeromstuit kreeg het ezeltje van Sancho ook de stuipen; hij gooide den dikkerd onbeschaamd uit het zadel en hobbelde achter de kar aan, waarna de nar prompt het dier annexeerde. Veel plezier \l "UH_/ II', Rossinant slaat op hol. O,. .1? beleefde hij er niet van, want zoo'n vreemden ruiter verkoos de ezel heelemaal niet op zijn rug te hebbendus deponeerde hij ook den nar in het zand en keerde terug tot zijn wettigen meester, die blazend en hijgend Kossinant probeerde in te halen. Don Quichotte's knokige paard had gauw genoeg van het hollen; hij bleef plotseling staan, draaide zijn kop om en keek zijn meester aan met een paar mistige oogen, of hij spijt van zijn lichtzinnigheid had; de ridder blikte streng terug, Sancho en de ezel voegden zich bij hem, en daarmede was alles ver geven en vergeten. De lange en de korte vervolgden hun reis of er niets gebeurd wasSancho was blij dat don Quichotte geen gekke wraakplannen in zijn hoofd haalde, en de ridder zelf dwaalde met zijn gedachten elders, misschien by Dulcinea of bij zijn vroegere hel denfeiten. Zij werden trouwens spoedig afgeleideen breede, platte wagen, waarop een groote kooi stond, ver sperde hun den weg; de .voerman maakte geen aanstalten om wat ruimte te maken, en don Quichotte oordeelde het beneden zijn waardigheid om bezij den den weg te wijken. Hij liet zich uit het zadel glijden en sprak: „Vriend, wie zijt gij en waarom tart gij den dap persten dolenden ridder van Spanje, door hem den weg te versperren ,,'t Is mij te gevaarlijk, meester," antwoordde de voerman; „ik zou niet graag van den weg sukke len en mijn wagen laten kantelen. Ik heb zoo'n raar vrachtje. „Wat vervoert gij dan?" informeerde don Qui chotte. „Zoo het een gevangene is, een verslagen ridder of een schoone jonkvrouw, die gij als gijze laarster laat smachten, dan zult ge de scherpte van mijn zwaard voelen." „Je kletst," antwoordde de man oneerbiedig. „Er zit een leeuw in dat hok, een presentje van den sultan van Oreganaran aan den koning. En wat voor een leeuw! Een kanjer met pooten als boomstammen en 'n bek als een leeg schip." Don Quichotte knapte zichtbaar op bij die mededeeling. „Een leeuw! Een leeuw, zegt ge! Maak. open dat hokik wil met den koning der dieren strijden, en als hij myn naam kent, zal hij vluchten als een muis voor de poes. Mijn schildknaap zal u vertellen Maar Sancho had niets te ver tellen; hij was al in een boom. De ondervinding had hem reeds ge leerd, waarop dergelijke woorden van zijn meester uitliepenhij deed dan ook geen moeite om hem tot andere gedachten te brengen, maar heesch zijn eigen tweehonderd pond op een veiligen hoogen tak van een boom. De leeuwen-expediteur vroeg intusschen don Quichotte weder om in volkomen duidelijk doch nogal onbeleefd Spaanseh, hem niet langer te vervelen en zijn eigen weg te gaan. „Zoodra de leeuw om genade brult," antwoordde de lange ridder. Hij liep naar de achterzijde van den wagen en sloeg pardoes de klink van het hok; een legertje vliegen gonsde onmiddellijk rondom hem, doch voor de rest gebeurde eT niets. De voerman was eveneens in een boom gevlucht. De leeuw draaide zich om en hurkte weer neer Don Quichotte huppelde voor de geopende kooi heen en weer en schreeuwde zich schor aan een reeks uitgezochte gillen en strijdkreten, terwijl een kolos van een leeuw hem met zijn snurkende ademhaling bijna wegblies. Het beest joeg met zijn staart door de vliegen en knipoogde tegen het plotseling binnen vallende licht; vervolgens sloeg hij zijn linkeroog op naar het malle menschenexemplaar vóór hem, kwam overeind, keek nog eens, nu met beide oogen, draaide zich om en hurkte weer neer; hij snurkte behaaglijk verder en liet den ridder, zoo onhoffelijk als maar kon, het achtereind van zijn lichaam bewonderen. Don Quichotte raasde nog wat, maar de leeuw van den sultan van Oreganaran was even goedig als groot en liet zich verder in zijn middagslaap niet storen. De ridder gooide met zijn voet triomfeerend het hok dicht, riep: „Hoha, zwakke vrienden, weest onbevreesd, het monster is verslagen," en sloeg met zijn buik in het zand, omdat zijn rechterspoor in de deur van het hok haakte. In deze heldhaftige houding eindigde voor hem het avontuur; de voerman klom op zijn wagen en keek schouderophalend naar don Quichotte als om te kennen te geven, dat hij van verdere herrie afzag, terwijl Sancho, wijs geworden door vroegere ervaringen, den ezel besteeg en geen woord over het geval vuilmaakte. De ridder vroeg den voerman nog een schriftelijk bewijsje, verzegeld en wel, van zijn nieuwste heldendaad, maar deze mompelde: „Ik groet u, meester," spuwde met een sierlijken zwaai op den grond en trok de teugels aan. Don Quichotte stofte zijn wapenrusting af. De avond bracht ridder en schildknaap in een flink dorp, waar zij bij de grootste herberg afstapten, tegelijk met 'n zonderling sujet een korten, dikken kerel met een geweldigen groenen lap over zijn linkeroog; een aap zat op zyn schouder. De berber- gier heette hem geestdriftig welkom en scheen zoo verheugd over zijn komst, dat hy zyn twee andere gasten bijkans niet opmerkte. Don Quichotte werd geel van ergernis over deze miskenning van de dolende ridderschap. „Meester Pietje, kom binnen, kom binnen!" noodde de waard. „Hoelang blijf je! Geef je een

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 7