„Luister nu eens goed," zei ik bevelend. „Kom me morgenochtend om tien uur hier halen. Kan dat?" Ja; mama weet dat ik dan altijd ga wandelen. Ik moet iederen dag een uurtje wandelen, zie je, voor lichaamsbeweging. De dokter zegt „Dus je komt me halen, en dan moet je die dertig gulden bij je hebben. Ik zorg dan wel voor het andere geld. Dan gaan we samen dat ding op den Zwanen burgwal koopenik maak het schoon', probeer een cer tificaat te krijgen, dat het een Van Goyen is, en dan zien we eens hoeveel honderden we er voor kunnen krijgen. Jij krijgt je dertig gulden terug en een vierde van de winst, en je vertelt je mama niets, totdat je haar kunt laten zien, hoeveel je er mee verdiend hebt." „Maar. de verjaardagen „Wanneer is er weer iemand jarig?" „Begin Mei.... oom Hein...." „Begin Mei hebben we ons geld al lang weer terug. En anders ga. je naar een bazar en koopt voor oom Hein een mooie vulpen van twee kwartjes." „Ik weet niet. mama. „Je moet gauw beslissen, want je zult zoo lang zamerhand wel naar huis moeten. Ik neem het je niet kwalijk als je het niet doet, hoor.er zijn mensehen genoeg, die graag met me in zee willen gaan." Ik voelde geen oogenblik, dat ik hier iets verkeerds mee deed. Integendeel. Ik lichtte Dries Putter ten slotte niet op, ik bood hem zelfs een kans aan om geld te krijgen zonder er iets voor te presteeren. Wie ik min of meer oplichtte, was nicht Betsy Putter, in zooverre dat ik een poging deed haar opvoedings systeem in de war te schoppen, maar dat kon Dries alleen maar ten goede komen, en hóar gunde ik het, vooral sinds ze mij vanochtend vertelde, hoe ze over mijn vader dacht. En Dries scheen op het punt te staan, dat hij ging zwichten. Hij hep. hevig transpi- reerend en blijkbaar aan 'n zwaren innerlijken strijd ten prooi, een paar keer het atelier op en neer; soms keek hij op zijn horloge, soms mompelde hij woorden als:„Ja. nee. mama. en eens nam hij zijn portefeuille om naar de drie tientjes te kijken. „Als je me dat geld geeft, wil ik het ook wel alléén gaan koopen," stelde ik voor. „Ja nee.merkte hij op. Hij bleef staan, wrong zijn vingers in zijn halsboordje alsof het hem plotseling te klein was geworden en bracht eindelijk met gewurgde stem uit: „Goed. ik ga mee. om tien uur...." Een vreemde bleekheid overtoog, na deze helden daad, zijn bolle koonen. Ik wendde my af, ten deele om zijn gevoelens te sparen, ten deele om de mijne te verbergen. En even later beleefde de trap het ten vierden male dien dag, dat zij door een dik en onwennig persoon betreden werd, want na zijn heroïsche be slissing was Dries er niet toe te bewegen nog één minuut in mjjn atelier te blijven: Het was, van den aanvang af, een zware tocht, zwaarder dan de vorige, want Dries gedroeg zich, nog trillend van Vervolg op blz. 22 Een zandverstuiving in het natio nale park „De Hooge Veluwe". staat: „H. Hanger, cotillons en feestartikelen". Hoe de verdrietige mijnheer Hanger ooit de roeping gevoeld kon hebben om de wereld met feestartikelen te verrijken, is een van die zonderlinge raadsels waar het leven ons soms voor stelt, maar ziju opschrift verleende in ieder geval het heele huis een sfeer van onbetrouwbare speelsch- lieid. „Peter...." fluisterde Dries heesch. „Wat zijn dat. cotil lons?" Zijn vraag bracht mij in verwar ring. Ik had dit opschrift dagelijks ontelbare malen gelezen en nog nooit had ik mij afgevraagd, wat het feitelijk kon beteekenenmaar wel moest ik erkennen, dat het ook voor mij plotseling een sinister tintje had. „Ik weet het niet," zei ik. „Ik denk iets, dat het midden houdt tusschen coteletten en carillons." Wij gingen naar binnen en wer den daar opgenomen in een ondoordringbare duis ternis. De heer Hanger was er geen voorstander van, dat zijn huurders op zijn kosten electrischen stroom verbruikten, en had dus het lichtnet zoo danig laten .aanleggen, dat alleen van zijn parterre uit de ganglampen ontstoken konden worden. Alleen wanneer mijnheer Hanger zelf een tocht langs de trappen waagde, baadde zijn weg in een zee van licht wij anderen moesten ons met zaklantarens behelpen. Halverwege de eerste trap vond Dries het al zoo erg, dat hij van zenuwen begon te giegelen. Op de tweede, die wij tastend en strompelend bestegen, begon hij ook te struikelen; op de derde stapte hij tweemaal mis, maar toen wij de laatste gang over liepen,werd hij ineens stil en greep mijn mouw. Ergens uit de zwarte duisternis, die om ons heen lag, tusschen en boven het overal steunende gekraak van oud hout, klonken plotseling zachte tonen, die zich als aarze lend aaneenregen tot een vage, spookachtige melo die. „Peter. Peter. hijgde Dries. „Dat is niets," troostte ik. „Dat is Sonia Velmy maar. Die verbeeldt zich soms, dat ze kan compo- neeren." Hij begreep het misschien niet heelemaal, maar mijn woorden klonken geruststellend genoeg om hem den moed te geven, mij verder te volgen, zij het dan ook huiverend. Tot zichzelf kwam hij eerst weer, toen we eindelijk in liet- licht van mijn atelier stonden. Het was daar werkelijk een onbeschrijfelijke wan orde. In mijn haast om geld te gaan leenen voor het schilderij, had ik dien ochtend mijn bed niet netjes opgemaakt; en de aanblik van dekens en gefrom melde lakens op een stoel is altijd zeer afschrikwek kend. Op het tafeltje bij het raam lagen verftubes en kwasten over en door elkaartegen den wand daar naast leunden ordeloos halfvoltooide landschapjes en een paar stoffige oude lijsten. De ezel lag over den vloer, te midden van de scherven van mijn theekopje, en te anderer zijde bevonden zich de wrakstukken van de petroleumkachel. Het geheel was voldoende om mij in dat waas van artisticiteit te hullen, dat Dries Putter van me verwachtte. „Ga zitten ga zitten," zei ik, „ik zal even den rommel een beetje opruimen. Steek intusschen nog maar eens op." Dries ging zitten, rookte manlijk en keek toe, ter wijl ik den ezel overeind heesch, de kachel herstelde en de dekens op mijn bed gooide; maar juist toen ik me met de scherven wilde bemoeien, zei hij ver schrikt „Peter wat is dit?" Hij hield iets omhoog, dat blijkbaar naast hem in den stoel had gelegen een dameszakdoekje met 'n kanten randje. Hij keek ernaar of het een toppunt van griezeligheid en avontuurlijkheid was om zooiets op een vrijgezellenkamer tegen te komen; maar ik herkende er een eigendom van Henrietta in. „Gooi maar in den hoek," zei ik, „dat is niets. Hoe vind je dit schilderij!" Wij bekeken de schilderijende dingen, die ik voor de kleine kunsthandels maakte, en ook de paar koppen, waar ik me in den overgebleven tijd aan wijdde. Dries bekeek ze met halftoegeknepen oogen, want hij was wel eens op een tentoonstelling ge weest en had de kenners daar óók leelijke gezichten zien trekken. Hij begon te vragen of ik dat nu heele maal zelf deed en of ik niet vreeselijk goed kon teeke nen en of de poot van die koe niet scheef stond en of ik dat nu zoo maar uit mijn hoofd deed, en alle andere vragen, die de Putters en de Hangers aan artisten plegen te stellen; maar toen wij tot de beschouwing van een oud, bruin-rood geveltje gekomen waren, zei hij plotseling: „Ja, eh. zeg Peter, je zult het wel erg dom van me vinden, maar.ik vind de kleur van de lucht niet zoo mooi." „Wat mankeert daaraan?" vroeg ik. „Het is een gewonfe Hollandsche regenlucht." „Ja, maar hij is zoo blauwig, en dat staat niet naast het rood van de steenen!" „Toch zie je het vaak zoo." „Maar mooi is het niet. vind ik. Ik heb er natuurlijk geen verstand van Ik knikte. Hij had gelijk. Dat was jammer voor mijn schilderijtje, maar verheugend voor Dries, ik moedigde hem aan, voort te gaan met zijn critiek, en van de tien opmerkingen, die hij maakte, waren er vier raak, wat meer is dan van de meeste kunst kenners gezegd kan worden. Ik prees hem zoo luid als ik met mijn geweten en de gehoorigheid van het ate lier in overeenstemming kon brengen en zijn glim mend rood gezicht werd nog glimmender en rooder door de nieuwe kundigheid, die hij aldus in zichzelf ontdekte. „Daar zou je geld mee kunnen verdienen," zei ik. „Hè! Geld? Hoe!" vroeg hij. „Als je smaak en een beetje kijk op schilderijen hebt.begon ik, en toen vertelde ik hem, omstan dig en zoo smakelijk mogelijk, het verhaal van de Van Goyen tusschen de kachelpijpen. Wanneer hij onrustig werd of naar zijn horloge tastte, gooide ik er een schepje boven op en putte me uit in beschrijvingen van de geheimzinnigheid van dat uitdragerskeldertje, de schoonheid van het schil derij en de geweldigheid van de bedragen, die je met zooiets kon verdienen. Toen ik merkte, dat het mij eindelijk gelukt was, hem het horloge en zijn moeder te doen vergeten, besloot ik: „Kou ik bedoel maardaar zit iets in, zie je. Daar is iets mee te beleven en iets mee te verdienen. Waarom probeer je zooiets niet?" „Ja," zei Dries suf. „Ja. Zouzou ik dat kunnen leeren?" „Waarom niet?" „Mama zou het nooit goedvinden." „Als ze ziet, dat je er wat mee bereikt, wel." „Hoe kan ze dat zien?" „Hm, ja. laten we eens denken," bromde ik. „Om te beginnen. heb je er zin in!" „Het lijkt me erg leuk," sprak Dries aarzelend, „maar mama. „Probeer het dan eerst eens met dat schilderij, waar ik het over had." „Dat? Maar. dat durf ik niet.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 19