De t ragiek der fantasie
Een Vlaamsehe schets van
Ceel de Groote
„Gelooven of niet," zei Sooi Haver, terwijl hij tegen
den houten toog van ,,De Drij Kroezen" leunde,
„gelooven of niet, maar ik had er op den kop geteld,
vijftig.,.. Ja! Vijftig knechten, met sjieke kost ums
en zilveren tressen op de borst en, begot, met korte
kousen aan. De eene sleurde mijn schoenen uit, een
andere kamde mijn haren. Ze trokken veel geld, die
mannen, want ik was royaal in mijn goeien tijd
En zoo deed Sooi Haver de gelagzaal van „De
Drij Kroezen" daveren van 't lachen. Hij was een
geweldige trekpleister. De herbergier zag hem gaar
ne komen, want hij bleef er uren hangen en zoolang
Sooi er hing, zoolang bleven er klanten. Gekscheer -
ders die het onderste uit den pot wilden hebben,
dat spreekt vanzelf.
Maar uiteindelijk moest die arme Sooi het gelag
betalen, niet in klinkende munt, vast niet, daar zorg
den de anderen wel voor. doch iets, binnen in hern,
zei hem dat hij 'n zwaarderen cijns had betaald dan
ooit in klinkende munt kon neergeteld worden: in 't
open veld ontnuchterde hij en kwam hij klaar en
duidelijk tot het besef van zijn miskende eigenwaar
de. Dan klonk de laoh van „De Drij Kroezen" hem
valsch en schijnheilig in de ooren en sakkerend ver
weet hij zichzelf:
„Dedju toch, ik ben er weer ingeloopen. Ik kan
ook nooit serieus zijn."
Den gansohen Zondagmiddag bleef hij dan thuis
en liet zich niet zien voor de duisterte gevallen was.
Thuis begon hij tegen de witte konijnen en de zwarte
kiekens te spreken. De witte konijnen hoorden hem
nauwelijks, maar de zwarte kiekens ofschoon van
hen geweten is dat zij zeer dom zijn tilden hun
koppen op, rekten de halzen en schudden de roode,
lellen, alsof zij blijk wilden geven van hun deelname
in baas Haver's verdriet.
's Avonds gaat hij terug naar het dorp, en als om
zich nu van een heel andere zijde te willen doen ken
nen zegt hij schier boe noch ba. Men krijgt geen
woord uit hem. Hij knikt amper als men hem iets
vraagt. Nu denkt hij waardig en beslist serieus te
doen, doch de anderen vatten het alweer verkeerd
De anderen geven er alweer bizondere beteeke-
Er werd van Sooi Haver gezegd, dat hij zoo goed
liegen kon. Er werd van hem gezegd, dat het
niet meer liegen was in den slechten zin,
maar fantaseeren. Dat hij bijvoorbeeld zelf geloof
hechtte aan de verzinsels, waarmee hij de anderen
inpeperde.
Derhalve kon men nooit of nimmer iets van Sooi
Haver gelooven, derhalve kon men er ook nooit op
betrouwen en dus liep hij in het dorp rond als iemand
die ze alle vijf ni©t heeft, als iemand die niet meer
meetelt.
Hij woonde alleen in een hutteke. Hij kookte zijn
pot zelf. Hij had niemand noodig. Er liepen witte
konijnen en zwarte kiekens in het hofke. Er stond
een geitje op stal en een dik rose varkske kwam
geregeld tegen den noen zijn natten snuit door het
ronde hokgat steken, 's Maandags hing de wasch uit.
Dan zaagt ge grauw ondergoed en een groot hemd
een met dikke strepen in over de bleek wapperen.
En Sooi bleef dan binnen in zijn keuken. Dan zat hij
te wachten vóór het achtervensterke, met de voeten
hoog opgetrokken, op de speurt van een stoel en met
een pijp toeback in den mond.
Als er veel wind stond, duurde dat hoogstens een
paar uur, maar verroerde er kruid noch blad, dan
kon men hem hooren sakkeren en zuchten, want
Sooi had maar een kleine vestiaire en in de week wilde
hij zich nog voor geen honderd frank in zijn zondag-
sche kleeren steken. Dus moest hij Wachten tot alles
droog hing: zijn ondergoed en zijn hemd. En als er
hoegenaamd geen wind stond, als het dus onbegonnen
werk was het kleergoed aan de lijn te hangen, dan
porde hij de stoof op, stookte gelijk alle duivels tege
lijk en liet zijn boel op de stoelen bij het vuur drogen.
Maar dat deed hij niet gaarne, want stoken kost geld
en een mensch met een kleine vestiaire, wat witte
konijnen, wat zwarte kiekens, een geit en een varks
ke kan dat niet goed hebben. Neen, die moet maar
zien dat hij er komt. Het is al een geluk dat hij nog
zoo warmpjes onder dak zit. Maar zulke over
peinzingen komen in Sooi Haver niet op. Hij leeft
en dit volstaat hem. Hij ademt normaal, hij loopt
normaal. Hij acht zich zeer gelukkig. Er is maar één
wolkje aan zijn hemel en dit wolkje doet af en toe
de zon ondergaan in zijn rijk. Spijtig, heel spijtig.
Dan vallen er vele schaduwvlekken rond hem en
lijkt de wereld hem duister en onbegrijpelijk.
Kan hij iets aan zijn fantasie verhelpen? Kan hij
er iets aan doen? Hij gelooft er toch zelf in hij
houdt de anderen toch niet opzettelijk voor den gek
Als hij hun vertelt een millionnair geweest te zijn, dan
staat zulks ook voor hem zoo vast als een huis.
Daar valt niet aan te tornen. Als hij hun van zijn
gouden koetsen en zijn vijftig knechten vertelt, dan
gelooft hij dat toch ook. Maar neen, ze lachen hem
uit, ze wijzen naar het middelpunt van him voor
hoofd als hij ze wat vertelt of ze halen de schouders
op. En anderen nemen hem in hun midden, lateu
hem veel drinken en trachten hem aan den klap te
krijgen. Dat lukt him, omdat het bier zoo gewillig is.
Dan liegt hij gewonnen verloren. En het zijn boeiende
leugens, avonturenvol en ja, altijd origineel.
Maar de meesten laten hem links liggen en zoo
zij dit niet altijd doen, dan leest men toch in hun
oogen den lust hem zoo gauw mogelijk kwijt te
spelen. Zie, dat is werkelijk een donker wolkje. Of
dacht ge soms dat Sooi Haver geen hart en geen ge
voel heeft?
Liefst nog zit hij in zijn hutteke, waar altijd wat te
doen is. Maar hij werkt drie dagen in de week bij een
grooten boer, met veel land en vette weiden. Daar
verdient hij wat centen mee. En zijn werk doet hij
goed. De boer heeft Sooi wat gaarne in dienst,
„Onze molen moet weer draaien," zegt de boer
vaak. „Ik ga met mijn tijd mee, Sooi!"
's Zondags, als Sooi zijn raorgenpintje pakt, ver
telt hij aan iedereen dat de molen weer gaat draaien.
Natuurlijk slaat niemand geloof aan zijn woorden.
Ze spotten: „Pak er liever nog eentje voor mij en zie
maar toe, dat het niet in uwen kop gaat draaien.
Dat verdriet hem, maar wie hem een schuimende
pint voor zijn neus zet maakt toch weer veel in orde.
En zoo moet hij dikwijls vele pinten pakken, tot zijn
tong dubbel begint te slaan. Dan wordt hij weer
millionnair, met vijftig knechten en gouden koetsen.
En zoo hebben die leelijke lierbergklanten hem gaarne.
op.
nis aan. Zij zeggen nu onder elkaar:
„Ziet ge wel, hebben we niet altijd gezegd, dat
het nog eens verkeerd moest afloopen met dien
Haver." Of ook nog: „Nu speelt hij voor den stom
me van Portici...." Het is zijn noodlot: niemand
gelooft in hem. Neen, hij kan niet meer serieus zijn.
Nu wil hij zich als deftig, bedaard en normaal bur
ger doen kennen en ook dat valt den anderen op,
ook dat is voor de anderen een abnormaal verschijn
sel in Sooi Haver, den leugenaar, gezegd den fantast.
Hij wordt er moedeloos onder.
Als ze hem komen pramen om nog
eens wat ten beste te geven, dan
begint hij weer ineens aan zijn
eigen te gelooven en daar slaat hij
dan weer aan 't ratelen, daar krijgt
hij weer visioenen, visioenen, die hij
in schilderachtige woorden aan zijn
omgeving mededeelt, als was hij een
medium in trance. Hoe hij zich ook
gedraagt, hij kan er niet uitkomen,
nooit kan hij een gewoon mensch
worden, een gewone Sooi Haver, in
de oogen van al die anderen.
Hij werkt nu zes dagen in de week
bij zijn baasdrie dagen op het land
en drie dagen in den molen. De baas
zorgt goed voor hem. Hij moet er
de zakken vullen. Dat karweitje
ligt hem. 's Avonds gaat hij dan
witbestoven naar huis. Als de kin
deren van de anderen hem tegenkomen, zetten ze
een leelijk gezicht. Witte Sooiroepen ze hem na. Hij
getroost zich niet eens de moeite een vuist te zetten.
Het zou niet helpen en 's anderdaags zouden ze
bovendien nog harder schreeuwen. Laat de anderen
nu maar doen hij is een normaal burger aan
't worden. De baas betaalt goed drie dagen op
het land, drie in den molen; eiken dag dus aan
slag, dat wil wat zeggen.
De wind steekt op en sneller vluchten de wieken
door de lucht, sneller ook kraakt de as en ook ziet men
nu hoe de zware pletsteenen alle moeite doen dit ver
hoogde tempo bij te houden. Ze hobbelen over het
graan en vermorzelen dit. En Sooi moet er eveneens
een scheppeke bij doen, zooveel meel valt er in den
bak.
Hij vult de zakken en sjort er koorden rond. Hij
pikt ze aan den haak en dan verdwijnen ze door het
luik naar beneden, in den voet van den molen, waar
de boeren op hun meel wachten.
„Hard werken, hè!" roept de baas, als hij boven
komt inspecteeren en het raderwerk met een klad
smeersel en olie overgiet.
„We halen het vandaag nog," verzekert Sooi, ter
wijl hij op den stapel leege zakken wijst, „die moeten
allemaal nog weg." Hij zet zich weer te scheppen in
het meel, dat het in een witte wolk opstuift. Maar dat
is niet erg, dat moet zoo.
Lang nog kappen de wieken door de lucht, lang
nog kreunt de as en de donkerte is compleet, als Sooi
de trappen van den molen afdaalt en de baas de poort
met een dikken sleutel in het slot draait. Zij gaan
binnen, waar de vrouw warme koffie heeft gezet en
eieren met spek bakt. Het ruikt hier goed en Sooi
zal hier nog wel een paar uurkens blijven. Thuis wacht
toch niemand op hem. Zoo doet hij ook.
Hij blijft er een pijpke smoren. Ze spreken gezellig
onder elkaar. Ja, hij voelt het, hier is hij een normaal
en erkend burger. Eindelijk stapt hij op, maar niet
zoodra heeft hij tien passen op den steenweg geloopen
of daar kijkt hij verschrikt vóór zich uit, naar het
boschke, waar de silhouet van den molen achter
donkert. Welk een zonderling licht beweegt zich daar
binnen? Ziet hij goed? Hemel! dat is brand!.
Brand in den molen. En hij loopt terug naar zijn
baas en zegt hem dat.
„Naar 't dorp! Naar't dorp! Hulp halen.
In nog geen drie tellen vliegt Sooi over den steen
weg. Hij loopt gelijk een olympisch prijswinnaar.
Zou het erg zijn? vraagt hij zichzelf af. Misschien
is de baas er al in gelukt het vuur te blusschen.
En hoe zou het gekomen zijn? Hij had er niet ge
smoord! Och ja, de baas was even boven geweest,
met zijn pijp in den mond, en dat terwijl liij smeersel
en olie tusschen de raderen spoot. Kom, daar nu
niet over nadenken.
Voort, voort, naar 't dorp, ze moeten komen hel
pen. Ze moeten het gevaar gezamenlijk keeren.
En zie, hij komt tenden asem in het dorp aan.
Hij valt „De Drij Kroezen" binnen, want daar
zitten de burgers en boeren hun avondpintje te
pakken. Ze zijn er allemaal.
„Komt mee! Komt mee! De molen van Jan Grave
staat in brand, ge moet helpen.
Maar wie nu denkt dat het volk van „De Drij
Kroezen" verschrikt zal opspringen en zich gereed
maken, vergist zich deerlijk. Integendeel: het volk
schatert het in 'n onbedaarlijk lachen uit„De stom
me van Portici spreekt wéér," klinkt het aan alle
kanten. Maar hij hoort het niet en nog roept hij dui
delijk boven allen en alles uit: „De molen brandt!
we hebben hulp noodig,"en wiekt wild met de armen,
in verbijstering voor de verschrik
king van het vuur, totdat een der
anderen op hem toestapt en hem
een pint aanbiedt voor die schoone
komedie.
Nu wordt Sooi Haver kwaad. Hij
roept en tiert, hij praamt, vertelt
hun wat hij met zijn eigen oogen
gezien heeft, zegt hun dat zijn
baas hem zelf gevraagd heeft hier
hulp te komen halen.
Niets helpt. Immers: Sooi Ha
ver, de leugenaar, de fantast
spreekt. Sooi Haver is weer in
zijn goeien dag, mompelt men, hij
is weer de oude.
Dan strompelt hij naar buiten
en met een geweldigen smak kletst
hij de deur van „De Drij Kroezen"
dicht. Hij wankelt over den steen
weg en slaat zich tegen het voor
hoofd. Buiten,het dorp bemerkt hij den rossen gloed
inderdaad, de molen heeft voorgoed vuur gevat en
als hij hem nadert, ziet hij hem als een vlammende
toorts in 't machtige duister van den avond oprijzen.
Verkild, versteend, aangegrepen door zijn totale
mislukking blijft hij bij dit schouwspel staan en hij
is vol afkeer van zichzelf, omdat het hem voorkomt
dien schoonen, fieren molen door zijn schuld in het
niet te zien vergaan.
Ergens woelt een felle pijn in liern en hij geeft
zich moedeloos over aan zijn bestemming: een ab
normale te zijn voor de anderen
als een vlammende toorts in
het machtige duister.