DE TERUGKOMST VAN OOM JURRIAAN Vervolg van blz. 19 Toen ik goed luisterde, meende ik te kunnen vast stellen, dat het ergens achter uit de gang kwam, uit de buurt van het magazijn, dat mijnheer Hanger er daar op na hield. Omdat ik op mijn kloppen nog steeds geen antwoord kreeg, begaf ik mij in die richting en probeerde het nog eens op de deur van het magazijn daarachter woedde het onge wone rumoer. De deur ging op een kiertje open en het lawaai van vele stemmen plensde fel in de steenen gang. Mijnheer Hanger keek verdrietig, maar er was in zijn verdriet dit keer geen stille vreugde; eerder een verborgen razernij. ,,Bent u daar, meneer Kandel?" zei hij. „Ja," zei ik, „en. „En nou ik u tóch te pakken heb en nou dat u zoo vrij bent op mijn magazijn te kloppen, zou ik meteen wel eens willen weten, of me dit geflikt heb," kondigde hij aan. „Ja maar, wat...." „Ik handel in feestartikelen en gros, meneer Kandel." Hij moest bijna schreeuwen om zich verstaanbaar te maken boven het rumoer. „Maar...." begon ik nog eens. „Ze zeggen, meneer Kandel, dat ze familie van u zijn." „Wie ze?" „Nou.... zé," beduidde hij en om zijn woorden duidelijk te maken, wierp hij de deur wijd open, mij aldus uitzicht gevend op een onvergetelijk too- neel, grilliger dan mijn kunstenaarsdroomen mij ooit een tooneel hadden kunnen voorstellen. De eerste, die ik zag, was mijn nicht Betsy, van het geheele toonèel misschien wel het allergrilligste. Eerst herkende ik haar niet goed; ik kreeg den indruk, dat zij veranderd was. Haar neus was vuur rood geworden en tot een afzichtelijken omvang gegroeid; ook had ze een snor gekregen. Maar het merkwaardigste was, dat zij een klein, scheef knijp brilletje droeg, dat haar gelaat een uitdrukking van volkomen onverwachte oolijkheid verleende. „Dag eh.... Betsy," zei ik, eenigszins onzeker. „Heb je iets?" „Vind je het aardig?" vroeg zij effen. De oolijkheid zat in het brilletje, en niet in haar, dat zag ik nu duidelijk. Voor de rest vond ik het niet aardig, maar ik kreeg geen gelegenheid het te zeggen, want uit een hoek van het magazijn kwamen tante Amelia, oom Karei en de zeven kinderen op mij toegesneld. „O, Peter," riep tante Amelia, „ben jij daar ook? Vind je het niet heerlijk?" Ik wist niet direct een antwoord te vinden, want tante Amelia had haar vriendelijk gezicht met een zwarten baard versierd en was behangen met dennegroen en feestelijke guirlandes, terwijl oom Karei, met óók een valschen neus, suffig onder een admiraalssteek uitkeek. En alle kinderen droegen kleine hoedjes, valsehe snorren, zwarte maskers, schippersbaarden en pruiken, en zij zwaaiden met kartonnen toetertjes of parapluutjes met den kleuren rijkdom van een pepermuntstok. „Wat. wat. stelt dit voor?" vroeg ik. „Dat vraag ik mij ook af, meneer Kandel," knikte mijnheer Hanger somber. „Ze vroegen mijn monstercollectie te zien en daar héb je het nou." Hij was de eenige, die zich tijd en rust gunde om naar me te luisteren en me een antwoord te geven; maar wel diep-verdrietig scheen het hem te stemmen, de practische aanwending van zijn han delswaar binnen de muren van zijn eigen huis te moeten aanschouwen. Er kwam een zware, bruine gestalte naar ons toe waggelen, een Chinees met een grijnzend kartonnen gezicht, die met Henriëtta's stem zei: „Een goed idee, hè, Pieter?" „Een prachtidee," stamelde ik. „Daar héb je het nou," weeklaagde mijnheer Hanger, en hij duwde een aantal van tante Amelia's joelende kinderen opzij om de ruimte te krijgen die hij noodig had om zich het hoofd te krabben. „Ik heb het verzonnen!" deelde de Chinees Hen- riëtta mij mede. „Wat?" vroeg ik. „Wat kost deze neus?" riep Betsy in- tusschen den kwijnen den Hanger toe. „Ik doe het alleen en gros!"" „Een half dozijn neu zen dan," bestelde „En twaalf van deze snorren," commandeerde de droge neef Johan. „We gaan een feest geven voor oom Jurriaan," kweelde de Chinees. „Maar Amerikaansch-Amerikóansch," legde admi raal oom Karei uit. „Mijnheer Hanger!" riep tante Amelia. „Daar héb je het nou," jammerde mijnheer Hanger. ;,Voor elk van de kinderen een doosje confetti - het zal zoo schattig staan als ze daar mee strooien „Ik weet niet.begon ik, „of oom Jurriaan. „Ik heb het er reuzendruk mee, Pieter," grijnsde de Chinees. „Ik had Tootoo óók zoo graag meege nomen om iets aardigs voor hem uit te zoeken, maar hij is nog heelemaal van streek van gisteren, en. Bij de deur werd gelachen. Behalve een paar van tante Amelia's kinderen was er niemand die lachte, want naar ook ik thans begreep dit gold een hoogst ernstige zaak; een Amerikaansch feest voor oom Jurriaan. Maar nu werd er bij de deur gelachen; daar stonden twee van de drie heeren Van Lier in effecten en mijnheer Peukelaar in tricotages en die schenen niet van dien ernst doordrongen te zijn. „Wat willen die menschen?" vroeg Henriëtta. „Het is, dat het om oom Jurriaan's bestwil gaat, maar anders zou ik nooit meer een voet in dit afschuwelijke huis gezet hebben „Maar waarom...." begon ik. „Wat willen die menschen?" herhaalde zij, want de heeren Van Lier en Peukelaar begonnen te gieren, toen nicht Betsy in hun gezichtskring kwam. Toch ben ik er van overtuigd dat zij anders gegierd zouden hebben, wanneer zij haar zoo op een don keren avond in een stil steegje ontmoet hadden. „Maar waarom," hield ik vol, „waarom moeten jullie dan twaalf snorren en zes neuzen hebben en. „Het wordt Amerikdónseh," verduidelijkte oom Karei en de droge neef Johan, die juist een Papoea-pruik paste, voegde er aan toe: „We huren een zaal. Veertig gulden." „En ik schrijf de heele familie," zei Henriëtta, „iedereen, en er komt een bericht in de kranten en.. Een hernieuwd gelach achter ons deed haar zwijgen. Mijnheer Peukelaar leunde amechtig van het lachen tegen den deurpost en wees met een bevenden wijsvinger op tante Amelia met den baard, die hem glimlachend naderde. „Een baard. een baard. hijgde hij, alsof hij nog nooit een baard had gezien. „Nou zie je," klaagde mijnheer Hanger. „Nou héb je het al...." „Wat een snóézigen baard hebt u," zei tante Amelia en op hetzelfde oogenblik greep de goede ziel mijnheer Peukelaar's ruigen, rooden trots en trok er aan oin hem van dichtbij te kunnen bezien. De lach stierf van mijnheer Peukelaar's gelaat en bij den tweeden ruk slaakte hij een scherpen gil. „Dime!" riep mijnheer Peukelaar. „Hij is echt!" schreeuwde ik tante Amelia toe. „0 grutjes," zei tante Amelia verschrikt. „Moe hè, moe," zei een van de kinderen, de kleine Annie, als ik me niet vergis, „moe, mag ik zoo'n hoogen hoed?" „Zeven hooge hoeden!" commandeerde oom Karei. „Wat willen jullie wat hebben jullie? Alle maal familie van dien mooien mijnheer Kandel!" jammerde mijnheer Hanger. „Jaag ze er uit!" adviseerde mijnheer Peukelaar. „Zesendertig toetertjes!" bestelde Betsy Putter. „En luchtballonnetjes," opperde Henriëtta. „En tien mombakkesen," ging Betsv voort. „Knalbonbons!" riep neef Johan in een vlaag van inspiratie. „Wat moet ik doen?" informeerde mijnheer Hanger. „Het leven is tóch al geen lolletje. Het is nog maar net tien uur, en...." En meer hoorde ik niet. Zijn laatste woorden herinnerden mjj met een schok aan mijn afspraak met Dries Putter, en ik begreep, dat ik ten koste van alles moest voorkomen, dat de goede jongen in dit oord des waanzins terechtkwam. Niet alleen omdat hij er 's nachts misschien naar van zou droomen, maar ook en vooral, omdat het nergens goed voor zou zijn, dat zijn moeder iets van onze overeenkomst merkte. Ik was nog juist op tijd, want toen ik de deur uit kwam schieten, stond hij net op het punt om naar binnen te gaan. „O, dag," zei hij. „Dag, Dries," hijgde ik; ik greep zijn jasknoop en sprong de stoep af. Omdat Dries erg aan zijn jas knoop gehecht was, of misschien wel omdat de knoop aan Dries gehecht was, kon hij niet anders doen dan mij in stormpas volgen. Hij maakte wilde slingerbewegingen met zijn armen en trok zijn gelaat in de merkwaardigste plooien bij wijze van formeel protest, maar de conditie van zijn ademhalings apparaat stond hem niet toe om tijdens deze hol- partij een woord te uiten. Ik gaf hem pas eenige rust toen we in de Leidschestraat gekomen waren en ons daar in de menschenvolte eenigszins konden onttrekken aan mogelijke vervolgers; toen achtte ik den tijd ook rijp om hem mede te deelen, wat er aan de hand was. „De heele familie zit daar in het huis," zei ik kort. „Je moeder en Jet en tante Amelia en ik weet niet wie al niet meer." „Wat.... bij jou?" hijgde Dries. „Maar is het dan wel beleefd van je om weg te loopen?" „Ze waren niet bij mij," legde ik uit, „ze waren bij mijnheer Hanger om toetertjes en valsehe neuzen te koopen voor oom Jurriaan. Wist jij daar van?" „Mama.... mama zei van een feest...." hij nam een flinke teug lucht en had toen de kracht om te vertellen. „Mama heeft het heele telefoon boek nagezocht naar een groothandelaar in feest artikelen. Ze wilde niet naar een gewonen winkel gaan, want ze zei, dat ze geen zin had om de winsten van den winkelier in zulke nuttelooze dingen te betalen. En toen wilde ze mij mee hebben, want jongelui hebben meer kijk op zooiets, zei ze. Maar toen zei ik, dat ik me niet lekker voelde en liever thuis bleef, want ik had nu afgesproken met jou...." Ik keek verbaasd. Het moest wel een groote drijfkracht zijn, die Dries tot liegen tegen zijn moeder bracht. Wat mijn plannen betreft, was dit wel boven verwachting. „En het geld?" vroeg ik. „Dat heb ik bij me," zei Dries. Ik klopte hem op den schouder en zei goed keurend, dat hij een reuzenkerel was. Binnen een half uur had ik mijn meening echter grondig herzien. Wij bereikten de walletjes een buurt van de stad, die Dries in het geheel niet kende. Zijn moeder hield hem er angstvallig vandaan, want, verklaarde hij, mama zei dat er speelholen en dronken zeelui waren, en dat was toch geen omgeving voor hem. Hij kende er niets; zelfs de Oudeinanhuispoort met de boekenstalletjes was bijna onbekend terrein voor hem, „Ben je hier nóóit geweest?" vroeg ik hem. „Jawel. Met mama, als er een goede lezing is van de volksuniversiteit. Maar dat is alleen 's avonds en dan komen we zeker van den anderen kant...." „Wat doe je eigenlijk den heelen dag?" „Leeren en wandelen enen mama uit de krant voorlezen...." „Ik snap niet, dat je niet ontploft." „Volgende maand mag ik misschien volontair worden in den boekwinkel bij ons in de straat." „Zoo." „Maar. maar. ik kan. ik mag. als mama er niet was...." „Wat bedoel je?" „Ik zou wel graag iets anders willen, Peter." Op dat moment was ik nog vol goede en zachte gevoelens voor den armen jongen, maar toen was dat halve uur nog niet om dat was eerst ver streken, toen wij het rommelwinkeltje op den Zwanenburgwal bereikt hadden. „Wat een vies, éng winkeltje," zei Dries daar. „Kom jij in zulke winkeltjes?" „Dat hoort er bij," zei ik. „Kom nu maar mee." Hij keek alsof hij toch bang was, dat die vieze engheid besmettelijk zou zjjn, maar volgde me naar binnen. Wordt vervolgd.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 22