DE KOEKENBAKSTER UIT DE KOEIEIÏSTEEG TE VL A A R D IIV G E IV 24 Een legende tl oor Adri van Witsenburg Er waren geen auto's, geen Utrechtsohe spritsen. Geen gausche families verslaafd aan 't bridgen. Geen Diesel of Douglas was toen in de mode. Geen snotneus van tien had verstand van „anode". Men kende geen rolsohaats, geen cockpit, geen stoomer. De winter was winter, de zomer echt zomer. Geen sterveling dacht er aan stof weg te zuigen. Je moest er hoe nuttig je knieën voor buigen. Geen naaimachine was er en geen stalen zetel. Het was nog een dagreis van Leiden naar Kethel. Er waren geen zenders en geen bioscopen En als je naar 't strand wilde, moest je gaan loopen. Geen vliegmaohien vloog er voorbij in de wolken. Geen koe was er nog met maohines gemolken. Geen gas, geen electrisch, geen middenstandswetje. Een middagdut doen was nog echt een verzetje. In Volendam wandelde men op de klompen, Nog zonder te trachten daar geld uit te pompen. De Zuiderzee was nog een heel aardig plasje. Geen damesjapon kon er toen in een taschje. Doch ondanks dat alles, het moet hier gezeid, Was 't een gulle, gezellige, aardige tijd. Van hoeveel gemak men dien tijd was verstoken, Je had toen ten minste nog heksen en spoken. Er kon je iets griezeligs gauw overkomen, Wanneer je ging wandelen onder de boomen. De duivel, hij kwam bij het volk en d'elite. Al was het natuurlijk geen fijne visite. Hij haalde daar allerlei kattekwaad uit, Wat men nog met duivelsche streken aanduidt. Hij vulde de lucht met z'n valsche trawanten, Zijn toovenaars, spoken en duistere klanten. Hij was heer en meester in donkere wouden. Hij sliep op het kussen van jongen en ouden. Ov'ral had de duivel zijn vaste cliënten. Men diende dat heerschap, als nu, om de centen. Men tooverd'er lustig en vlijtig op los, Behekste met kruiden, gevonden in 't bosch. Uit dezen tijd moet de geschiedenis wezen, Welke hier onder voor u staat te lezen. De Koeiensteeg kende een ieder in Vlaarding. Wel vreemd, want men leefde daar meer van de haring. De Haringsteeg was daardoor wellicht de meest Geschikte naam voor zoo'n straatje geweest. Enfin, hoe 't ook zij, in die Koeiensteeg woonde Toen Saartje de baker. Als zij zich vertoonde, Had ieder een vriendelijk woord voor haar klaar. Je zat soms zoo deksels verlegen om haar. Moest diep in den nacht aan haar huisje gaan schellen. Om aan haar den groei van 't gezin te vertellen. Hoe beter bevriend men met Saartje dus was, Hoe eer zij de breuk in 't gezin weer genas, Den kraamheer van luiers en lakens verloste, Hoeveel of zoo'n grapje gewoonlijk ook kostte. Had Saar dus geen reden om zich te beklagen, Toch kwamen voor haar ook de noodige plagen. Zij merkte al gauw, er werd van haar gekletst, Al was zij van allen in 't straatje het netst. Want had zij des middags wat extra's gegeten, Hoe kwam dan de buurt dat zoo spoedig te weten? En wreef zij haar koperwerk, goed en secuur, De straat wist het meestal nog binnen het uur. En deed zij de wasch vanwaar kwam toch die plaag? Men riep dan: „Saar heeft weer gewasschen van daag." Saar raakte van streek en werd ziek naar het scheen. Zjj was bij haar arbeid toch altijd alleen. Hoe kwamen die buren toch alles te weten? Hoe laat of zjj waschte, wanneer zij ging eten? Het werd Saar benauwd in die praatzieke steeg, Zoodat zij het zwaar op haar zenuwen kreeg En riep „Als dat hier zoo nog erg lang moet blijven, Dan zullen zij mij uit mijn huisje verdrijven, 'k Geloof werkelijk, dat het niet heel veel meer scheelt, Of de duivel z'n moer heeft wat met me gespeeld!" Zoo'n spelletje liep meestal uit op een zootje. Saar hield niet zoo erg van dat duivelsche grootje. Een paar huizen ver woonde toenmaals vrouw Kaat, Die 'n water- en vuurnering had in die straat. Voor Koeiensteeg-vrouwen was Kaatje een schat. Men hoorde bij haar al het nieuws uit de stad. Het was dan ook altijd heel druk bij die Kaatje. Want vrouwen, zij hielden, als nu, van een praatje. Zij hielden hun praatlust goed onder de pekel En haalden er menigeen over den hekel. Zoo is 't door d' eeuwen heen altijd geweest. Een tien voor den man, die zoo'n frommes geneest. Die Koeiensteeg-Kaat zag er griezelig uit. Lang was zij en dun als de snaar van een luit. Zij had een paar oogen, zoo vreemd, in haar hoofd. Alsof zij den duivel een kool had gestoofd. Heur haren die hingen als houten omlaag Erger nog dan een krullooze Bob van vandaag. Een man, die Kaat zag, zei direct: „Van de vrouwen Is Koeiensteeg-Kaat nog het minst te vertrouwen." Want waren er klanten aan 't nieuwtjes rondkleppen, Kaat kon daar een danig genoegen in scheppen. Zij wierp vlug haar vuurtang weg, brieschend en blazend, Verdorie wat werd onze Kaatje dan razend. Gauw schrokte zij dan alle nieuwtjes naar binnen. 0 neen, met zoo'n Kaat was niet veel te beginnen. Het was dus niet vreemd dat Saar Kaatje verdacht. Zij had haar geheimen de straat opgebracht. Het bleek wel, dat de praatjes, die velen vernamen, Alleen uit den winkel van Kaatjelief kwamen. „Maar hoe," peinsde Saar, „kon dat euvel ge schieden? Behoorde die Kaat tot het duivelsch slag lieden, Dat zich volkomen onzichtbaar kon maken, Om zoo van 't intiemste op de hoogte te raken? Kwam Kaatje misschien door het sleutelgat binnen?" Dag in en dag uit zat Saar maar te verzinnen Hoe 't mogelijk was, dat haar stille bedrijfjes Bekend waren bij al die Koeiensteegwijfjes. Het was op een keer dat Saar pannekoek bakte En peinzend 't beslag in de koekenpan kwakte. Zij piekerde nog over Kaatje haar praten. Opeens had z' een heel zwarte kat in de gaten. Het dier lag daar lui in 't kozijntje te spinnen. En wilde misschien wel een dutje beginnen. Het knipperde knus met zijn spleetoogen naar De peinzende, pannekoekbakkende Saar, Die plots zich herinnerde dat 't zwarte beest Al vaak als logé in haar huis was geweest. Saar ging van den schrik als een rietje aan 't beven. Moest zij 't dier nu de schuld van de kletspraatjes geven Maar 'n kat, zelfs een zwarte, kon nog niet eens tellen, Laat staan al die leelijke praatjes vertellen. Als Saartje dan zoo naar dat stomme dier keek, 't Niet eens een van d'allerverstandigste leek. En Saartje haar lippen begonnen te trillen. Zij moest zich beheerschen om niet te gaan gillen. Zou 't beest dat daar lag, zoo zij eens had gelezen, De een of de andere heks kunnen wezen? Want heksen die konden zoo onder malkand'ren Elkaar in een katje of zooiets verand'ren. Stel dat ook die Kaat zulke kunsten beheerschte. Dit beeld verontrustte ons Saartje ten zeerste. Dan was het best moog'lijk, dat 't loerende beest Al dien tijd eig'lijk Kaat uit de steeg was geweest. Sapristie, nu zij naar de kat zat te kijken, Begon 't beest al wat op die Kaatje te lijken. Haar loerende oogen, haar slordige haren, Het leek wel of deze van Kaatjelief waren. De koekenpan beefde in Saartje haar handen. Zij had al drie koeken Jaten verbranden, Zoo diep was zij met haar gedachten geweest Bij 't loerende, luisterende, gitzwarte beest. Zij vulde de pan weer, gaf 't beest toen een wenkie. En mompelde: „Satans beest, ja, ik verdenkie „Jij moet er die razende Kaatje zijn. Jou krijg ik niet met een praatje klein. Hoe lui of je ook in dat raam ligt te spinnen, Bij jou moet 'k met grover geschut gaan beginnen." De koek in de pan ging al aardig aan 't gelen, Wat of er gebeurde, kon Saar niet meer schelen, Eén ding maar beheerschte nu 't vrouwtje heur denken, Zij moest aan zichzelve de zekerheid schenken, Wie 't loerende, lui'rende, gitzwarte beest Al die maanden en weken toch wel was geweest. Saar nam nu de pan met het gele gebakkie En wierp met een zwaai toen het helheete prakkie De spinnende kat op de glanzende huid. Gossie, wat trok het een treurigen snuit. Het dachtzooiets heets is mij in mijne droomen, Zoover als ik weet nog niet eer overkomen. Het gaf toen een schreeuw en vlug nam het een duikie, Schoot 't raam uit en brak onderweg een blauw kraikie. Saar lachte. Al was dan die kruik naar de maan, In ieder geval was 't met kletsen gedaan. Was Kaatje die kat geweest, zeker had zij Voorloopig geen trek meer in hekserij. Het duurde niet lang of 't geweten van Saar Begon zich te roeren, beschuldigde haar, Dat zij wreedaardig voor 'n zoetspinnend beest Zelf een soort helleveeg was geweest. Misschien had die kat niets met Kaatje te maken. Haar optreden was dan om 't zeerste te laken. De buurt zou haar voortaan met afschuw bekijken En zeggen: „Die Saar! Zij gaat zelfs over lijken. Of erger, zij martelt een sprakeloos dier. Z'is valsch en gemeen, dorst naar bloed als een gier. Moeten wij haar onze kinderen geven, Om hen te verzorgen bij d'intree in 't leven?" Zoo piekerde Saar. Zij moest voor de contanten Een klein beetje zuinig zijn op haar klanten. Die katten-affaire liet haar niet met vrede, Zij riep„Wie deelt mij echt de waarheid hier mede? Die gitzwarte kat, is dat Kaatje geweest, Of wel een onschuldig en machteloos beest?" Saar trok haar ondeugendste schoenen aan. Gewoonlijk liet zij die maar ongepoetst staan. Liet koeken en koekenpan fluks in den steek. Nam 'n duit en een emmer, om bevend en bleek Bij Kaatje wat water en zeep te gaan halen. Dan wist zij wat waar was van al die verhalen. Of 't mogelijk was, dat een mensch uit den hoop, In 't vel van een kolenzwart kattebeest kroop. Hoe dichter nu Saar bij het winkeltje kwam, Hoe heftiger sprongen haar harteklop nam. Wie schetst haar gevoelens, toen zij er geen Kaat Trof, maar wel een vriend'lijke vrouw uit de straat. Die rustig de vragende klanten vertelde, Hoe 'n uurtje terug iemand hard bij haar belde En vroeg of ze Kaat eens wou komen bevrijden Van zorg om den winkel en 'n verschrikkelijk lijden. „Ik ging," zei het vrouwtje. „Wat heb ik gevonden? Kaat lag op haar bed met een menigte wonden." Zij had, riep zij mij, toen ik kwam, luide tegen, Kokend water over haar beenen gekregen. Wijl 't vrouwtje vertelde, klonken Kaatje's kreten Van achter uit 't kamertje. Niemand kon weten, Wat er nu werkelijk was geschied. Want Saartje was goochem, verklapte het niet. Nu wist zij de waarheid, dat gitzwarte beest Was werkelijk altijd die Kaatje geweest. Zij liet Kaatje schreeuwen en ging opgelucht heen. Sloop stil naar haar huisje en eenmaal alleen Zei ze: „Hoewel ik niet alles kan vatten, 'k Moet oppassen voortaan voor gitzwarte katten. Er kan in een kat wel een vangster van muizen, Maar tevens een praatzieke buurjuffrouw huizen." Dit is de vertelling van Saartje en Kaat, Zooals zij nog door de stad Vlaardingen gaat. En wie het gelooft, mag haar verder verhalen. Hij hoeft er geen dubbeltje voor te betalen. Legenden, zij bleven der geesten tolk. En 't eigendom van het geheele volk.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 24