DE TERUGKOMST VAN OOM JURRIAAN f DOOR J. GERHARD TOONDER 18 KORTE INHOUD. Pieter Kandel. een jonge en natnorljjk straat-arme kunstschilder, ontdekt in een oud uitdragers- winkeltje te Amsterdam een prachtig en volgens hem zeer waardevol schilderij. Bij z'n 50-jarige nicht Henrietta Bosma tracht hij het benoodigde bedrag voor den aankoop hiervan ad f 40.te verkrijgen, doch ze weigert hem het geld te leenen. Een kleine ruzie ontstaat en Pieter begaat de on voorzichtigheid te beweren, dat haar rijke oom in Amerika, Jnrriaan Kandel wien ze vijftien jaar geleden tallooze brieven geschreven had, waarop ze slechts één keer een antwoord ontving met het verzoek hem nimmer meer te schrijven in het geheel niet bestaat. Pieter verlaat z'n nicht moedeloos en besluit z'n weinige bezittingen bij „Oome Jan" te beleenen en het kunstwerk te koopen. Terwijl hij dienzelfden middag kwestie heeft met z'n huis baas om de achterstallige huur, krijgt hij bezoek van z'n nicht Henrietta, die hem vertelt, dat ze juist een schrijven van oom Jnrriaan ontvangen heeft, waaruit blijkt dat hij Vrijdagmiddag op het Centraal Station te Amsterdam arri veert. In een cafeteria ontmoet Pieter z'n neef Dries Putter, een verlegen en schuchteren jongeman, dien hij in zeven jaren niet gezien, heeft. Pieter neemt hem mee naar z'n atelier en ziet kans hem voor 'n bedrag van dertig gulden in 't bewuste schilderij te interesseeren. Hij stelt hem voor aan Sonia Velmy, een pianiste, die 'n verdieping lager woont. Nicht Henrietta gaat intusschen een grootsch feest voor bereiden ter eere van oom Jnrriaan. Pieter Kandel heeft zijn neef meegetroond naar het uitdragerswinkeltje. nou, dat er mensehen zijn, die daar iets voor over hebben?" Nog altijd handhaafde hij zich in mijn achting. ,,Nou.zei de kachelpijp- en kunstwerkver- kooper gebelgd, ,,nou, maar graag en anders niet, hoor. Het is een prachtig-mooi, keurig schilderstuk. Ik had gisteren nog een heer hier, eene Berghuis een échte heer, hoor, die is notaris of griffier of zoo, en die zei tegen me. „Nou ja, het doet er niet toe," brak ik af. „Het is, dat er ook nogal een aardige lijst om zit. „Wat is hij vies, hè?" zei Dries. „Smerig," beaamde ik. „D&t is het echte ouwe," verklaarde de uitdrager. AARDAPPELROOIEN IN HET GOOI Hijzelf schoen er, wat vies betreft, óók prijs op te stellen tot het echte ouwe gerekend te worden. „Is het nu wel waar, dat je daar zooveel geld mee kan verdienen!" informeerde Dries verder. Het is een hekend gezegde, dat men soms een ge voel kan hebben of men door den grond zinkt. Tot op dat moment had ik het steeds voor onmogelijk gehouden, maar nu zonk ik met groote snelheid en belandde pas bonzend weer op een vast punt, toen ik den uitdrager hoorde vragen; „Wat zeit ut" „Onzin, onzin," zei ik haastig. „Hoe kan dat nu dat ding is geen cent méér waard dan dertig gulden. „Zeg, hoor nou es.begon de oude man; maar Dries werd rood van schrik en viel hem in de rede: „En je zei toch, Peter, dat. „Dat de lijst wel aardig was, ja," zei ik haastig, „maar voor de rest. „En je zei, dat er honderden mee te ver..au!!!" Hij zweeg, werd nog rooder, en ging op één voet staan om den anderen te kunnen liefkoozen. „Goed dan, goed dan, goed dan," zei ik haastig; van louter zenuwen zei ik het drie keer. „Pak hem dan maar in. Pak maar in. Ik wil er niet over zeuren. Ik zal er u die veertig gulden voor geven, maar hij is het niet waard." „Waarom trap je me, Peterf" kreunde Dries. „Het doet pijn. Enne. „Goed! Pak maar in!" schreeuwde ik, maar Dries jammerde voort: „En als hij nog niet eens veertig gulden waard is, doe ik het niet. „Waar wacht u op!" riep ik den uitdrager toe. „Hij is soms niet lekker, let er niet op. Geef dat ding dan maar onverpakt. „En je zei, dat er honderden mee te verdienen waren!" voleindigde Dries. Daarmee had hij dan ook het vernietigingswerk voleindigd, want het ouwe mannetje bleef stil met het schilderij in zijn ongewasschen vingers staan en keek met een scheef lachje van den een naar den ander. „Hónderd guldens is niks te veel voor zoo'n echt oud schilderij," zei hij eindelijk afgemeten. „Honderd.stamelde ik ontzet. Eén ding was prettig in zijn mededeeling; zij legde Dries het zwijgen op. Wel zat hij nog steeds zijn schoen te streelen, maar het scheen nu zelfs tot zijn hersens door te dringen, dat er iets niet in den haak was. „Zekers," knikte het oude mannetje. „Honderd guldens en geen cent gaat er meer af." „Veertig," zei ik, zoo ferm mogelijk. „Dat is mijn eenige bod." „Dan maar niet," zei hij en hij begon zich pleohtig te bewegen in de richting van de lampetkan; maar intusschen mom pelde hij zooiets als: „Die dachte mijn er es effe tussche te neme.mijn voor den gek houwe.vroeger opstaan. „Kom maar mee, lieve Andreas," zei ik tegen Dries. Ik zei het zóó, dat hij over eind vloog, alsof hij een electrischen schok had gekregen en uit angst stak hij zelfs zijn handen afwerend omhoog. Ik liep voor hem uit naar de deur. „Vijfennegentig dan," zei het mannetje. „Veertig," riep ik over mijn schonder. „Veertig." Ik opende nu de deur. „Doe dan een fatsoenlijk bod," stelde de oude voor. „Veertig," herhaalde ik, terwijl ik Dries al vast langs mij heen naar buiten dreef. Nog eens ratelde zijn krakende stem: „Dan zal ik het voor je doen: vijfenze ventig, en as je nou nog niet ja zegt. moet je het laten." „Veertig," herhaalde ik vermoeid. Hij trok zijn magere schouders op, keerde zich mompelend om en ik sloot zwijgend de deur. Het vieze, enge, oude mannetje, dat deze zaak dreef, stond daar, gekleed in een paarsige kamerjas, een kalotje en trijpen pantoffels, met een plumeau in zijn hand en aaide er soms eens liefkoozend mee over zijn vervuilde handelswaar. „Goei'n dag," zei hij. „Goei'n dag," zei ik. „Goeden dag, mijnheer," wenschte Dries. „Wat mot jet" vroeg de oude man. „Ik wilde die oude plaat nog eens zien." „Wattet" „De oude plaat!" „O dat schilderstuk wou je zeggen." „Ook goed. Die daar naast die lampetkan." Hij slofte naar den duistersten hoek en kwam traag met het kunstwerk te voorschijn. Mijn hart- sprong herhaaldelijk op toen ik het weer zag, want mijn grootste zorg was nog geweest, dat iemand me voor zou zijn. „Een prachtstuk," zei de stoffige stem van den ouden man intusschen. „Prachtig, in één woord. Een écht stuk. Eenig in den salon. Echte olieverf." „Hm," bromde ik verachtend, „het is een oud dingetje." „Echt oud, meneer. Als ik een Amerikaan in m'n winkel krijg, legt ie neer wat ik hebben wil. Oud, moet u denken." „Je moet er maar van houden," mopperde ik; „die Amerikanen zijn nu eenmaal gek." Maar intusschen zocht en vond ik, door al die lagen vuil en slecht vernis heen, de onbedorven schoonheid van het schilderij terug. Het was een heel simpel riviergezichtje een lucht, opgejaagde waterkuiven, een zeilend schip en wat donker land op den aohtergrond maar het bewaarde in zich den ruigen wind, de natheid van de lucht en de onrust van het water; de heele kracht en de schoon heid en de grootheid van het oude, taaie Nederland. Als het Van Goyen niet was, dacht ik, dan was het toch een schilder, die hem verbazend dicht nabij kwam. „Zeg -Peter.zei Dries, die naast me stond te dringen om er ook iets van te zien, „begrijp jij

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 18