DE TERUGKOMST
VAN OOM JURRIAAN
22
Vervolg van blz. 19
Men zegt, dat in April Italië verrukkelijk, Spanje
een droom, Marokko een sprookje is. Men zegt, dat
het voor jonge schilders goed is om eens naar die
verre, zonnige landen te gaan en er de andere kleuren
van dat andere, fellere leven te leeren kennen. Men
zegt ook, dat in de lente de eeuwige jeugd uit een
winterslaap ontwaakt. Dries was al verliefdik niet.
En gisteravond, toen de overwinning me nabij
scheen, was het misschien gemakkelijk om te beamen,
dat ik toch wel een heerlijk leven had, maar nu,
op dezen verdrietigen ochtend, keek ik het trooste-
looze ateliertje rond, ik keek naar die onbenullige,
armelijke schilderijtjes ik keek rond in een triest,
traag bestaantje van onbelangrijk geschilder en
armetierig voortkruipen zonder veel hoop of veel
doel. en dan keek ik naar buiten, waar ik de
zon zag stralen in de strakke voorjaarslucht en waar
de boomtoppen groen geworden waren. Toen wist ik,
dat ik dit niet vol zou houden.
Ik sprong overeind en begon heen en weer te loo-
pen. De bezigheid van het heen en weer loopen schijnt
op vele menschen een opwekkenden invloed te
hebben; ik althans knap er in sombere buien altijd
aanmerkelijk van op, vooral wanneer ik, al loopend,
links en rechts eens flink tegen tafelpooten, prullen
manden en andere zich op den vloer bevindende
voorwerpen aan kan trappen. Toen ik op deze wijze
drie nieuwe kale plekken op mijn toch al niet gloed
nieuw schoeisel had gekregen, een pijnlijken voet had
en den inhoud van mijn prullenmand op den grond
uitgespreid zag liggen, was ik weer tot meer opwek
kende gedachten in staat.
Ten slotte was vijfenzeventig gulden nog geen prijs
voor zoo'n schilderij. Het moest toch waarachtig wel
mogelijk zijn om die te leenen
Morgen.... morgen kwam oom Jurriaan, mijn
Oom uit Amerika. En oom Jurriaan zou geen goede,
onvervalschte, echte Oom uit Amerika zijn, wanneer
hij niet onmiddellijk zijn chequeboek uit zijn binnen
zak rukte en mij, met 'n gullen lach, een dikke sigaar
en het beding van een percentage in de winst, even
tjes dat bagatel leende.
Morgenmorgen
De dag van heden was een teleurstelling geworden,
maar die van morgen zou het begin van een nieuw
leven zijn!
De trein kwam om 13.31 aan.
13.20 kwam ik het perron op; voordat het 13.21
was, had ik spijt, 't gedaan te hebben, want toen hing
mijn nicht Henriëtta snikkend van agitatie om mijn
hals en kuste groote, natte plekken op mijn wangen.
„O, Pieter!" hijgde zij. Ik trachtte mij terug te
trekken, want het is niet prettig, wanneer men zich
druppels van vreemde afkomst van het gelaat voelt
druipen.
„Pieter," snikte Henriëtta, „is het niet heerlijk?
En kijk eens naar Tootoo!"
Zij wendde zich om en gaf mij aldus gelegenheid
een blik te werpen op een enormen rose strik, die
zich, gespeld op zwart fluweel, op het perron bevond
na eenig rukken aan een touw, dat deze versiering
aan Henriëtta verbond, kwam Tootoo's zwaar
moedig gelaat onder een van de rose lussen uit en
toen Henriëtta smekkende geluiden begon te maken,
vertoonde zich te anderer zijde het kale, armoedige
staartje. Zijn uitbundige opschik had onder andere
dit voordeel, dat Henriëtta mij los moest laten om
mij er ten volle van te laten genieten en van die
gelegenheid maakte ik gebruik om een paar passen op
zij te gaan en een drinkbak voor dieren, die daar
nagelvast op het perron stond, tusschen mij en haar
te brengen.
Zoo was ik dus in de gelegenheid het terrein te
overzien.
„Wie zijn al die menschen?" vroeg ik verschrikt.
„Welke menschen?" informeerde Henriëtta.
„Die honderd of wat, die hier op den trein staan
te wachten."
Inderdaad maakte het station den indruk stamp
vol te zijn. Daar, waar de aankomst van den Pullman
verwacht kon worden, deinde een veelkoppige menig
te op en neer, en de vele koppen mompelden zacht.
Ballonnetjes of toeters waren niet aanwezig, maar
wel zag ik een paar hooge hoeden glanzen en
er bevonden zich loop
jongens met bloemstuk
ken en ruikers tusschen
de massa.
„Er schijnt een film
ster aan te komen," ver
onderstelde ik.
„Néén, Pieter!" riep
nicht Henriëtta uit.
Haar stem gierde van opwinding, zelfs zóó, dat
Tootoo e'r onrustig van werd en zich weer geheel onder
zijn dekking van zijden linten terugtrok, en dat een
paar van de wachtenden zich omwendden om haar
met beleefde belangstelling aan te staren. Nicht
Henriëtta bood overigens ruimschoots gelegenheid
tot staren. Zij had haar omvang en oppervlakte zoo
veel als maar eenigszins mogelijk was uitgebreid met
wapperende linten en kleedingstukken. Om haar hals
hingen twee overleden vossen; hun staarten bun
gelden slap neer over haar rug, hun pooten strengel
den zich onder haar kin ineen en hun glazen oogen
staarden gluiperig onder een paar lila strikken op
haar boezem uit. Op haar hoofd wiegde zich een
zijden hoed, waar bovenop een appel stond die Wil
helm Teil zaliger nagedachtenis in verrukking ge
bracht zou hebben, en rondom van den rand hingen
paars-fluweelen hyacinten ook aan het uiteinde
der wimpels, die er fier aan waaiden, bevonden zich
bloemen, viooltjes ditmaal. Voeg hier nog bij, dat
haar mantel wel is waar donker, maar van gevlamde
borduursels voorzien was, dat een lange rij roode
knoopen zich uitstrekte van haar kin tot aan de
ruches en strooken, die coquet om haar knieën klok
ten, dan zal men inzien, dat haar verschijning werke
lijk eenige belangstelling rechtvaardigde. Toch was
het klaarblijkelijk, dat deze menigte zich niet op het
perron bevond om hóór te bezichtigen.
„Neem me niet kwalijk," zei naast ons een jonge
man.
„O nee," juichte Henriëtta.
„Ik ben van het Dagelijksch Nieuws. We kregen een
telefoontje, dat er iemand aan zou komen, maar ik
dócht al wel, dat het niet veel bijzonders zou zijn.
„Niet veel bijzonders? Niet veel bijzonders?" kreet
Henriëtta. „Maar mijnheer het is Jurriaan Kandel,
die aankomt!"
De jongeman krabbelde iets in een boekje. „Hoe
schrijf je Kandel?" vroeg hij.
„Met een K," zei nicht Henriëtta. „Ik begrijp niet,
dat u dat nog niet weet."
„Ik had gehoopt met een C," bromde de jongeling,
„dan leek het ten minste nog iets. Wat is dat voor
iemand waarom moeten we daar drukte van
maken?"
„Maar. maar. zeg jij dan iets, Pieter!"
barstte Henriëtta uit. „Het is gewoon een schande!
Ik zal er over schrijven dat u nog nooit van
Jurriaan Kandel gehoord hebt! Ongeloofelijk
Onbegrijpelijk
„Iemand van de film?" vroeg hij hoopvol.
„Bah de film!"
„Een bokser misschien?"
Henriëtta dreigde in onmacht te vallen van af
schuw, hetwelk zich verraadde door 'n ritseling, die
door haar aanhangsels voer maar gelukkig snelde
op dit moment Betsy Putter te hulp. In haar gevolg
draafde de stom-grijnzende Dries.
„Is dat een krantenman?" vroeg Betsy, en zij
stak haar kin vooruit. „Goed, schrijf maar op. Er is
hier een gezelschap van tweehonderd personen. Wij
wachten op Jurriaan Kandel, den bekenden Ameri-
kaanschen groot-magnaat.
„Groot-magnaat...." herhaalde de krantenman
vaag, „wat is dat?"
„Iets als een groot-mogol," veronderstelde ik.
„Geld-groot-magnaat," verduidelijkte Betsy. „Na
een veeljarige afwezigheid keert hij nu naar het
vaderland terug. Schrijft u wel? Er zijn verschillende
deputaties om den bekenden philotroop te verwel
komen."
„Aha hij is philotroop," knikte de journalist,
want nu ging hem 'n licht open toen er twee man
nen naast hem kwamen staan, een van de Amstel-
courant en een van de Nieuwe Amsterdammer,
wendde hij zich om en verklaarde: „Er komt een
philoloog aan."
„Bah," zei de Amstelcourant.
„Postzegels," zei de Nieuwe Amsterdammer.
„Ik dacht honden," aarzelde het Dagelijksche
Nieuws.
„Wéldaden!" verduidelijkte Betsy kortaf. „Er is
een deputatie van de Algemeene Vereeniging voor
Blindenzorg, van de Algemeene Vereeniging voor
Ziekenzorg, van de Algemeene Vereeniging voor
Hondenzorg, van de Algemeene Vereeniging voor
Vrouwenzorg, van de Algemeene Vereeniging voor
Armenzorg, van de Algemeene
„Wou je niet een zuurtje, Betsy?" vroeg tante
Amelia hier. Betsy kreeg een zuurtje het was een
groot zuurtjeen ze werd er 'n oogenblik sprakeloos
van. De Nieuwe Amsterdammer kreeg een zuurtje, de
Amstelcourant kreeg een zuurtje, het Dagelijksch
Nieuws kreeg een zuurtje, en Henriëtta, en ik, en de
stationschef.
„Ik heb maar ijsbonbons meegenomen," legde tante
Amelia intusschen uit. „Je moet toch even iets te
snoepen hebben op zoo'n koud perron, zeg ik altijd
maar, en ik zeg maar altijd, dat iets frisch er toch
maar het beste ingaat, hè?"
„Huuuu!" gilde Henriëtta; de vossen schudden
vervaarlijk met hun koppen en staarten en Tootoo
stak als een schildpad aan alle zijden tegelijk lede
maten onder zijn afdak uit. Dat was het teeken, dat
de trein er aan kwam.
Er ging gegil op uit de menigte. Tante Amelia's
kinderen joelden. Henriëtta wankelde en aarzelde of
ze bezwijmen zou of niet. Betsy trok Dries met een
vaart naar het hart van den volksoploop, omdat ze
dacht dat dóór de trein wel zou stoppen, de kranten
mannen likten aan hun potlooden en oom Karei
schreeuwde omdat iemand op z'n eksteroogen trapte.
De trein daverde binnen en een minuut lang gingen
alle persoonlijke gevoelens en verlangens onder in
galmend gedaver, knarsende wielen en vuile rook
slierten.
„OpzijPas ter opschreeuwde een postbode met
een wagentjemaar er was niemand meer, die er op
paste. Een verwarde drom armen en beenen en rom
pen en roepende hoofden met hoeden er op bolderde
ordeloos langs de wagons en versperde alles en ieder
een den weg. Toen de trein met zijn lange, blauw-gele
wagens eindelijk stilstond en zweeg, ging er een luid
gejuich op het hoera huilde met galmen en echo's
door de holle overkapping en er kwamen Ako-jongens
toeschieten om óók op de foto te komen. „Pas ter op,
pas ter opgilde de postman, als in razende wanhoop,
en schel snikte Henriëtta boven alles uit: „Jurriaan!"
De trein stond nu stil, de portieren gingen open
en de familieleden en journalisten en nieuws
gierigen en de weldadige deputaties jachtten door
elkaar heen van de eene deur naar de andere en
klampten met hun handen en hun vragen iederen
onschuldige aan, die er uit kwam stappen. Oom Karei
omhelsde een vacantieganger, neef Johan schudde
een handelsreiziger de hand, de Nieuwe Amsterdam
mer interviewde 'n bleeken grijsaard, die per ongeluk
zei, dat hij familieleden kwam bezoeken, en de depu
tatie van de Algemeene Vereeniging voor Honden-
zorg kwam zingend aanhossen met iemand op de
schouders, die later de treinconducteur bleek te
zijn. Maar daarna kwam er geen mensch meer naar
buiten, de misverstanden werden weggewerkt en
allengs legde zich een stilte over de tweehonderd-
koppige menigte.
„Is de trein al leeg?" fluisterde Henriëtta half
bezwijmd.
„Is de trein al leeg?" fluisterde oom Karei, en
daarna fluisterde tante Amelia het en haar kinderen
fluisterden het, en het gefluister ging als een zacht
geritsel door heel die groote massa, die nu zoo stil
en bewegingloos was geworden als massa's dat alleen
in films en verhalen zijn, en die gespannen gapend
naar de verlaten wagons stond te staren. Maar plot
seling brak ook het geritsel af. Een van de deuren
ging langzaam openJe kon den algemeen en adem
hooren stokken.
Toen de adem gestokt was en wij ons allen gereed
hadden gemaakt voor den eenigen echten, ver-
lossenden juichkreet, ging de deur heelemaal open,
en vóór ons stond, boven aan het trapje, een enorme
neger. Een groote, dikke, pikzwarte neger was het,
die krom moest staan om zijn hoofd niet te stooten
en die een dophoed op zijn kroesharen gedrukt had.
Er zaten geweldig groote witte souspieds om zijn
geweldig groote schoenen, hij had een deftig zwart
pak aan met een geel vest en een hoogen witten
puntboord en een zwart strikdasje. Die neger over
zag ons glimlachend en nam met een plechtig gebaar
zijn bolhoed af.
„Daar heb je Jurriaan Kandel," zei de Amstel
courant verheugd, en de Algemeene Vereeniging voor
Vrouwenzorg begon hoera te roepen. Maar nicht
Betsy en nicht Henriëtta en tante Amelia wisten deze
aantasting van de familie-eer met vochtig-spetterend
ssst-gesis te blusschen.
Wordi vervolgd