HET SCHOT KETSTE
ik
V
24
door Walter Birhhofer
Boven het dorpje in het dal verdreef de
opkomende zon de laatste ochtendnevels,
toen Andreas Scheffer de bres in den steilen
bergwand beklom. Met zijn geweer op den
rug, zijn handen om de lijn geklemd en met zijn
bergsohoenen steun zoekend tegen het ruwe gesteente
werkte hij zich vlug maar voorzichtig omhoog.
Daarboven rustte hij even uit. De inspanning
had de aderen in zijn hals doen zwellen tot dikke
koorden en zijn hijgende borst stootte witte adem-
wolkjes in de vrieskoude morgenlucht uit. Met een
vluggen, scherpen blik had hij den heelen omtrek
overzien. De besneeuwde bergtoppen, die lagen te
blikkeren in de lentezon, vertoonden geen spoor van
leven. Het was nog te vroeg voor de gems. Andreas
ontdeed zich van de lijn, legde zich plat neer en
maakte het zich gemakkelijk. Met zijn geweer half in
den aanslag zocht zijn oog de omgeving af langs
de bekende „tripjes", het vaste spoor dat de berg
geiten gewoonlijk namen en de kleine bergweiden in
de diepte, die het aanzien hadden van een frisch
groen, fluweelig tapijt.
Andreas hoopte op een goede jacht. Er was veel
vraag naar gemsleder en de prijzen voor de huiden
waren hoog. Bovendien had hij zijn vrouw een paar
laarzen beloofd. Hooge, warrazittende knielaarzen,
uit één stuk gesneden uit den rug van een bok. De
mooiste bok, dien hij onder schot zou krijgen. Zij
wachtte er al acht jaar op en elk jaar opnieuw had
hij verzuimd zijn belofte in te lossen. De eerste jaren
hadden zij voortdurend getobd met de kinderen en
was elke centime hen welkom geweest. De volgende
jaren had hij een slechte jacht gehad of waren de
prijzen, die hij voor de huiden had gemaakt, buiten
sporig laag. Én zoo was er ieder jaar iets anders
tusschen gekomen. Maar dit jaar zou zij hem niet
hoeven te herinneren aan zijn belofte. Van den
eersten bok, dien hij thuisbracht, zou Rutli een paar
laarzen krijgen.
Het was niet alleen omdat Rutli al zoolang had
moeten wachten, dat Andreas thans vast besloten
was zijn belofte in te lossen. Den laatsten tijd hingen
er voortdurend onweerswolkjes aan den echtelijken
hemel en er was een sterke drang in zijn hart Rutli
een bewijs te geven, dat hij het werkelijk zoo kwaad
niet meende. Het was niet zijn sohuld en zelfs Rutli
wilde hij niet in de eerste plaats aansprakelijk stellen
voor de minder goede verstandhouding. De diepste
oorzaak lag bij Stef, zijn stiefzoon. Zoolang de jongen
klein was, hadden zij het heel goed met elkander
kunnen vinden. Maar naarmate hij grooter was
geworden, en zelfstandiger en veeleischender, waren
zij meer tegenover dan naast elkander komen te
staan. En als Rutli dan zoo onverstandig was partij
te trekken voor haar zoon, dan was de huiselijke
eendracht zoek en liepen er drie koppig te mokken.
Andreas Scheffer mocht zich niet beklagen, dat
Stef een deugniet was. Alleen zijn eigenzinnig optre
den beviel hem niet. In huis hoorde er één de baas.
te zijn en met zijn vaderlijk gezag liet Andreas geen
loopje nemen. En nog minder kon hij er zich bij neer
leggen, dat een jongen van nauwelijks zestien jaar
zijn moeder de wet wilde stellen.
Terwijl hij zoo zijn gedachten over zijn huiselijke
strubbelingen liet gaan, was Andreas' blik naar de
diepte afgedwaald. Daar, halverwegen de hoogte, lag
zijn huis. Aan den rand van de groote zomerweide,
waar hij zijn geiten als kleine, grijze stippen kon zien
grazen. Vanmorgen was hjj daar boos weggeloopen.
Al een paar weken lang liep Stef te zeuren om een
geweer en sinds hij zijn moeder voor zijn verlangen
gewonnen had, waren de donderwolkjes niet van de
lucht geweest. Maar hij had zich schrap gezet. Hij
wilde dat Rutli's jongen iets anders zou worden dan
jager en geitenhoeder en wat moest een aanstaande
klerk met een geweer in handen doen? Hij kon er
alleen maar een ongeluk mee begaan, want behoorlijk
schieten had hij nooit geleerd.
Andreas' blik was nog altijd op het huisje op de
zomerweide gericht. Doch plotseling sloeg hij snel
zijn oogen omhoog. Zijn jagersinstinct had hem
gewaarschuwd voor beweging in zijn doodsche om
geving. Zijn blik vloog langs de bergwanden en bleef
rusten op een grijze figuur, die zich zoo onduide
lijk afteekende tegen het gesteente, dat zij er deel
van scheen uit te maken. Maar Andreas' oogen
bedrogen hem nooit. Op een smalle richel langs den
wand, nauwelijks groot genoeg voor den voet
van een volwassen man, stond een gems-
bok. Het was een volwassen exemplaar,
krachtig gebouwd, en vermoedelijk de aarts
vader van een kudde geiten, die op een
lager gelegen plateau was achtergebleven.
Onbeweeglijk speurde het dier naar moge
lijke gevaren zijn hoeven bij elkander
getrokken en gereed voor den reddenden
sprong. Alleen zijn kop bewoog zich, met
nauw merkbare schokjes, ten einde zoo min
mogelijk op te vallen. Zoo zocht de gems-
bok de hoogten en diepten af.
Andreas liet hem niet veel tijd om te
zoeken. Vlug had hij zijn geweer in den
aanslag gebracht, den bok in het vizier ge
nomen en den trekker gespannen. Maar op
hetzelfde oogenblik, dat hij het schot wilde
lossen, scheen zijn uiterst schuwe prooi het
doodelijke gevaar te hebben geroken. Met
een krachtige beweging zette hij zich plotse
ling af naar een hooger gelegen plateau en
als een grijze bliksemflits, zóó snel, dat het
menschelijk oog hem onmogelijk kon volgen, ver
dween hij uit het gezicht.
Verbluft liet Andreas het geweer zakken. Dit
exemplaar was hem te vlug af geweest. Maar hij
gaf de hoop nog niét op. Als de bok de kudde weer
opzocht, zou hij misschien nóg eens te voorschijn
komen. En hij bezat evenveel tijd als geduld.
De zon rees hooger aan den hemel, scheurde de
nevels uiteen, waarin de hooge bergtoppen zich
verborgen hielden en verdreef de laatste schaduwen
uit het landschap. De sneeuwkristallen lichtflitsten
als diamanten en herhaaldelijk moest Andreas zijn
oogen even sluiten voor dat verblindend vuur.
Het dal beneden hem was nu een popperig paradijs
vol zonneschijn. Zevenhonderd voet hooger lag zijn
woning en nóg hooger rustte zijn blik even op het
sterke blokhuis van Nardus Hohner en zijn vrouw,
bejaarde alleenwonende menschen, die 's zomers aan
toeristen verhuurden. Het lag zoo hoog, dat de
sneeuw, waaronder het dak den geheelen winter
onzichtbaar was gebleven, nog niet eens heelemaal
gesmolten was en de kleine weide slechts hier en
daar een schuchter groen waas vertoonde.
Terwijl hij een verloren blik over het huis liet gaan,
viel hem plotseling een lichte beweging in de weide
in het oog. Zijn oogen begonnen te steken van dat
langdurige turen en hij moest ze inspannen, om nog
iets te kunnen onderscheiden. Het volgende moment
had hij echter zekerheidaan den rand van de weide,
dicht bij de kloof, waar de berggeiten beschutting
zochten, bewoog zich iets. „De bok, die de kudde
door de kloof naar een andere weide leidt," viel het
hem onmiddellijk in.
Voor de tweede maal zou de gemsbok hem niet
te vlug af zijn. Met driftige voortvarendheid hief
hij de kolf van zijn geweer op, mikte zorgvuldig en
drukte af. Maar de verwachte knal bleef uit. Alleen
klonk er een metaalachtig geluid; een korte, droge
klik van staal op staal.
Het schot ketste.
Andreas Scheffer had vijftien jaar gejaagd en nooit
was het hem overkomen, dat zijn geweer niet in orde
was, of dat zijn zelfvervaardigde patronen niet
deugden. Geërgerd liet hij zijn geweer zakken de
gemsbok was hem ook voor de tweede maal ontsnapt.
Hij opende den grendel om te zien wat er aan de
patroon mankeerde en toen ontsnapte hem plotseling
een uitroep van ergernis. Er zat geen patroon, doch
slechts een leeggeschoten huls in den loop.
Toen Andreas die verbijsterende ontdekking
deed, had hij tegelijk de verklaring gevonden. Een
ander had met zijn geweer geschoten. Zóó'n stommi
teit kon hém niet overkomen. Na den knal véft
het schot sloeg hij zijn hand automatisch aan den
grendel, om de leege huls uit te werpen en een nieuwe
patroon uit het magazijn in den loop te brengen.
Stef had zijn geweer in handen gehad; alléén Stef
had hem die poets gebakken
Ergernis en wrok stegen in hem op tegen den 1
jongen. Hij wist plotseling heel zeker, dat hij reeds
vaker met zijn handen aan zijn geweer was geweest.
In weerwil van zijn strenge verbod. Want hij herinner
de zich, dat hij het geweer den laatsten tijd dikwijls in
een anderen stand in zijn hoek had teruggevonden
dan hij gewoon was het weg te zetten. Hij begreep er
alles van. Als hij in het dorp was in het dal, speelde
Stef met zijn geweer en zijn moeder wist ervan.
Onder één hoedje spanden zij tegen hem samen en
achter zijn rug maakten zij zich wellicht nog
vroolijk over zijn onnoozelheid.
In zijn boosheid nam de overtreding van zijn
verbod onredelijke proporties aan. Geladen met ver
bittering gaf hij de hoop op, nog iets onder schot te
krijgen. Hij ging naar huis en Rutli hoefde er niet op
te rekenen, dat hij haar zijn verwijten nog langer zou
sparen. Stef ging eruit en als hij niet goedschiks wilde
gaan, dan ging hij zelf in het dorp wonen.
Andreas had zijn geweer weer over zijn rug ge
hangen en begon het plateau af te dalen. Hij zwoegde
een uur lang door de sneeuwzijn zware, met spijkers
beslagen bergschoenen met kracht neerzettend en
met zijn bergstok stampend, als doorstak hij er een
vijand mee. Zijn oogen stonden donker en dreigend en
om zijn mond lag een bittere trek. Zoo daalde hij
naar de woning van Nardus Hohner af.
Pas toen hij het hechtgebouwde blokhuis in het
oog kreeg, ontwaakten zijn jagersdriften weer. Op de
weide, daarginds, was de bok in de kloof verdwenen.
Hij had er zijn spoor in de sneeuw achtergelaten en
misschien gelukte het hem nog zijn verblijf te ont
dekken.
Met groote, driftige passen stak hij de weide over.
Nardus Hohner stond in de deur, woelend in zijn
baard en met zijn oogen speurend naar den bergkam
in het verschiet.
„Een blauwe hemel, Andreasdat geeft een vroe
gen zomer," riep hij hem vroolijk toe.
„Misschien misschien wel niet," gaf hij knor
rig ten antwoord.
Met een speurenden blik zocht hij in de sneeuw
naar de hoefindrukken van den gemsbok. Maar hij
vond er geen wel tot zijn verwondering een spoor
van voetstappen. Kleine voetstappen, die van een
kind. Had Nardus Hohner nu al gasten?
„Wat zoek je daar toch, Andreas?" hoorde hij den
ander nu opnieuw. „Een geitenspoor soms? Ik heb
niets gezien, dus zoek maar niet langer. Wat je daar
ziet zijn de voetstappen van de kleine meid, die bij
me logeert. Gisteravond heb ik mijn eerste gasten
gekregen. Ik zal vandaag de weide nog moeten om
rasteren, want toen er een uur geleden even niet op
haar gelet werd, zat ze al bijna aan den rand van de
kloof.
Andreas Scheffer stond zijn ouden vriend een
oogenblik aan te staren, alsof deze hem een doods
tijding had meegedeeld. Met oogen, waarin schrik en
angst om den voorrang streden. En toen hij een uur
later thuiskwam, was die uitdrukking er nog niet uit
verdwenen. Maar dienzelfden dag kreeg Stef een
eigen geweer en Rutli kon zich niet herinneren, dat
Andreas vroeger ooit zoo aardig voor den jongen
was geweest. En Stef niet voor zijn vader.
„Ja, m'n eerste sohot ketste," verhaalde hij dien
dag wel tienmaal van zijn mislukte jacht. Maar
wat zijn vroolijke lach bij die woorden beteekende,
wist Rutli alleen