DE TERUGKOMST
VAN OOM JURRIAAN
DOOR
J. GERHARD TOONDER
-*
18
Hello," zei de neger eindelijk met een koperen
bas.
„O guttegut!" hijgde Henrietta, en zq leunde
tegen den drinkbak voor dieren om niet te vallen.
„Is here sumbuddy speakin' Engliz?" informeerde
hij.
„Jes," knikte oom Karei benepen, ergens midden
in den oploop.
„Me's lookin' for a female with the name of Hen
rietta."
Henrietta kwam bij uit de onmacht,waar zij in weg
gezonken was; de vossen sprongen wild overeind en
ze gilde ontzet: „Hij moet mij hebben! Een zwarte!"
„Is it you?" informeerde de neger, haar goed
moedig toeknikkend over alle verbaasde hoofden
heen.
Toen zijn blikken de hare ontmoetten, ving Hen
rietta aan te verstijven, maar de neger knikte nog'
eens en wendde zich dan naar binnen, naar iets of
iemand, die achter hem stond. En even later stapte
hij uit, om in de deuropening daarvoor plaats te
maken. „There she iz," wees hij: „the fat woman
over there."
Op zijn plaats boven aan het trapje verscheen nu
een klein, grijs heertje met een onbewogen gezicht.
Je zou bijna zeggen, dat hij niet leefde, zoo merkwaar
dig onbewogen was dat gezicht. Het voorhoofd en de
fijne rimpeltjes en de trekken en de mond waren vol
komen stil, alsof zij verstard waren, gestorven; zelfs
de grijze oogen, die langzaam over al die menschen
gingen en naar de gezichten keken, waren zonder
uitdrukking, steenhard en ijskoud. Hij bleef daar
staan en zei niets en bewoog zich niet, en als een af
schuwelijk schrikbeeld begon nu het vermoeden bij
mij post te vatten, dat dit oom Jurriaau moest zijn.
Dat duurde zoo een paar seconden. Hier en daar
begon al iemand te fluisteren, maar dat zachte ge
mompel werd gemakkelijk overstemd toen de neger
zijn neus snoot. En na dit getrompetter, dat als een
glorierijke fanfare onder de stationskap bazuinde,
sprak de kleine man, kort en scherp:
„Ik ben Jurriaan Kandel."
Er kwam geen gejuich. Het leek wel, of dat grijze
heertje ons bang had gemaakt, of er iets ijzigs van
hem uitging, dat onze feestvreugde genadeloos be
koelde, Maar één van tante Amelia's kinderen, dé
kleine Hans als ik mij niet vergis, zag niet in,waarom
hij niet roepen zou wat men hem gezegd had te
roepen, en hij riep: „Lang leve oom Jurriaan!"
„Leve oom Jurriaan!" schreeuwde Dries, hiertoe
waarschijnlijk aangezet door zijn moeder hij kreeg
een bloedrood hoofd en verborg zich achter de hooge
hoeden van de Algemeene Yereeniging voor Kleuter
zorg, maar zijn gil had het ijs gebroken. En zooals men
den stormwind door het woud langzaam naderbij
hoort komen, zoo kwam nu ook het lang onderdrukte
gejuich opeerst de voorzitters van de Vereenigingen,
die niets te verliezen hadden, en daarna hun penning
meesters, die alles te winnen hadden, en daarna de
Ako-jongens, die wel van wat vertier hielden, en
toen Tootoo, omdat iemand hem op zijn staart trapte,
ten slotte iedereen, aangestoken door liet lawaai en de
algemeene zucht om nu eindelijk te kunnen schreeu
wen. Toen kwam het er ook niet meer op aan, hóé oom
Jurriaan was nu telde alleen nog, dat hij er was; en
wat dat betreft, kende onze vreugde al bij voorbaat
geen grenzen. Wij, als familieleden, worstelden ons
naar voren. De Ako-jongens worstelden zich naar
voren om op de foto te komen. De journalisten wor
stelden zich naar voren om iets op te kunnen schrij
ven. De loopjongens met de bloemen worstelden zich
naar voren om hun taak naar behooren te verrichten.
De voorzitters worstelden zich naar voren om een
toespraak te houden, de penningmeesters om niet
vergeefs gekomen te zijn, de nieuwsgierigen om te
zien wat er gebeurde, de conducteurs 0111 te zeggen
dat de trein weg-gerangeerd moest wordenkortom,
iedereen worstelde zich naar voren, behalve de
pasterop-man, die den moed had opgegeven en op
zijn wagen was gaan zitten om zich het zweet af te
w isschen. Tante Amelia dreef haar zeven kinderen als
.•en wig voor zich uit, nicht Betsv sleurde Dries door
KORTE INHOUD. Pieter Kandel, een jonpe en natuurlijk
straatarme kunstschilder, ontdekt in een oud ai t dragers-
winkeltje te Amsterdam een prachtig en volgens hem zeer
waardevol schilderij. Bij z'n óO-jarige nicht Henriétta Bosma
tracht hij het benoodigde bedrag voor den aankoop hiervan
ad f 40.T.e verkrijgen, doch ze weigert hein het geld te
leenen. Een kleine ruzie ontstaat en Pieter begaat de on
voorzichtigheid te beweren, dat haar rijke oom in Amerika,
Jnrriaan Kandel wien ze vijftien jaar geleden tallooze
brieven geschreven had, waarop ze slechts één keer een
antwoord ontving met het verzoek hem nimmer meer te
schrijven in het geheel niet l>estaat. Pieter verlaat z'n
nicht moedeloos en besluit z'n weinige bezittingen bij
„Oome Jan" te beleenen en het kunstwerk te koopen.
Terwijl hij dienzelfden middag kwestie heeft met z'n huis
baas om de achterstallige huur, krijgt bij bezoek van z'n
nicht Henriétta, die hem vertelt, dat ze juist een schrijven
van oom Jurriaan ontvangen heeft, waaruit blijkt dat hij
Vrijdagmiddag op het Centraal Station te Amsterdam arri
veert. In een cafeteria ontmoet Pieter z'n neef Dries Putter,
oen verlegen en schuchteren jongeman, dien hij in zeven
jaren niet gezien heeft-. Pieter neemt hem mee naar z'n
atelier en ziet kans hem voor 'n bedrag van dertig gulden
in 't bewuste schilderij te interesseeren. Hij stelt hem voor
aan Sonia Velmy, een pianiste, die 'n verdieping lager woont.
Nicht Henriétta gaat intusschen een grootsch feest voor
bereiden ter eere van oom Jurriaan. Pieter Kandel heeft
zijn neef meegetroond naar het uitdragerswinkeltje, doch door
diens ontactisch optreden wil de man het schilderij nu voor
vijfenzeventig gulden verkoopen. Op den dag van oom
.Turriaan's aankomst is nicht Henriëtta met de heele familie
ter verwelkoming van den rijken oom op 't. station aanwezig.
worstelende menschenproppenniemand liet zich
onbetuigd en het recht van den sterkste regeerde,
maar nicht. Henriëtta nam wat haar toekwam en wist
oom Jurriaan als eerste te bereiken. Ze moest er den
neger voor opzij duwen, ze moest er Tootoo aan zijn
touwen en linten voor meesleuren, zoodat hij spar
telend en jammerend naast de treeplank kwam te
bengelen, maar ze dééd het. Voor mijn oogen zag ik
haar eerst als 'n laaiende vlam door de volte schieten,
ondergaan in de duisternis van dringende lijven,
en dan plotseling langs de treeplanken weer omhoog
gloeien om zich meester te maken van dat kleine,
grijze mannetje, dat haar uitvinding, Mir ont
dekking, haar eigendom was. Ze drukte hem met
heesc.he kreten en dikke graai-armen tegen zich aan,
en begon het dan uit te snikken met dikke, weldadige
tranen. Het was op dat moment, dat de Amstel-
courant zijn fototoestel gereed had en met een schel
blitz-licht dit aangrijpend tooneel vereeuwigde. De
hevigheid van dit gebeuren en de schelheid van het
foto-licht deden het gejuich verstommen.
„Solomon." zei het worstelende hoofd tusschen
de vossen.
„Yesser," sprak de neger.
„Verwijder haar."
Solomon, de zwarte neger, drukte zijn dophoed
wat dieper in de oogen en voltrok zonder erbarmen
het vonnis.
„Help!" gilde Henriëtta, toen zijn zwarte handen
haar armen grepen en, om te beginnen, oom Jurriaan
bevrijdden. „Help!" gilde zij nog eens, nog doordrin
gender nu. toen hij, met verwonderlijke behendigheid
en nog verwonderlijker kracht, zijn armen sloeg om
de plaats waar anderen een middel hebben en haar
optilde. In den volgenden gil, dien zij nog wist te uiten
toen hij, met haar in zijn armen, de treeplank afwan-
kelde, was geen bekend woord meer te herkennen. De
appel wiegde angstwekkend heen en weer, de linten
met de viooltjes nikten wild om haar hoofd, de vossen
sloegen dreigend met hun staarten en Tootoo, die dit
alles in zweefvlucht mee moest maken, sclireeuwde
jammerlijk. Maar Solomon volvoerde zijn opdracht
kiescli, snel en accuraat, en hij achtte zich eerst van
zijn plicht ontslagen, toen hij haar, in geheel ver
suften toestand, aan de borst van den stations
chef had neergevlijd.
„Goed, Solomon," zei het grijze mannetje. „We
gaan."
„Yesser,"
„Jurriaan!" riep Henriëtta, van de geprangde
borst van den chef. „Jurriaan!" en het klonk als de
kreet van een dier in doodsnood.
„Wel?"
„Ik ben het, Henriëtta!"
„Dat begrijp ik," knikte hij.
„Waarom zeg je niets?"
„Wat moet ik zeggen? Je maakt me verlegen,"
zei hij kort.
Maar nu stond Betsy voor hemBetsy Putter, en
niemand meer of minder dan zij. Ze had haar kin, met
de daaraan bevestigde onderkin, uitdagend vooruit
gestoken, als om te beduiden dat zij voor niets en
niemand en ook voor een sterken neger niet opzij
ging, en zij begon met een heldere, hoewel ietwat
schelle stem:
„Jurriaan Kandel! Wij zijn hier samengekomen
om-eh-ahem om je samen te begroeten op het
moment, dat je-eh-aliem.dat je.
Zij bleef steken; ik weet niet, waar het van kwam,
maar zij bleef steken. Misschien viel het haar tegen
om met eenige honderden fluisterende, snuitende en
verbaasde menschen om zich heen een toespraak te
houden; misschien leidde het getrommel en gefrunnik
van den stationschef, die Henriëtta kwijt wilde, kaar
af maar het kon ook zijn, dat die koude, borende
oogen tegenover haar den draad yan haar betoog in de
war brachten.
„Om je samen te begroeten," herhaalde zij, nog
helderder, „op het moment dat je-eh.met je
voeten.
„Staat te trappelen van ongeduld," hielp oom
Jurriaan.
„Met je voeten op den vaderlandscken bodem!"
schreeuwde Betsy. „Dat je op den vaderlandscken
bodem treedt zijn wij samengekomen om je te be
groeten! Wij hebben vele onvergetelijke herinnerin
gen, die. wij hebben vele herinneringen die on
vergetelijk zijn aanaan
„Toch zeker niet aan mij?" vroeg het mannetje.
„Ik grijp deze gelegenheid aan," verkondigde
Betsy, haast krijscliend, „ik grijp hem aan als lid van
de familie Kandel, ik grijp deze gelegenheid aan
om op dit aangrijpende moment.ik grijp om te
zeggen
„Solomon!"
„Yesser?"
„Zorg, dat ze mij niet aangrijpt."
„Hoe diep ontroerd ik ben, Jurriaan Kafldel,"
barstte zij nu, plotseling, doodsbleek en met gesloten
oogen, los, „hoe diep ontroerd ik ben, je nu gezond
en levend wéér te zien.
„Ik herinner me niet, dat we elkaar eerder ontmoet
hebben."
„En ik voel uit naam van alle aanwezigen te
spreken, wanneer ik je hartelijk welkom heet in het
vaderland en je hierbij deze bloemen aanbied, en dan
verzoek ik iedereen in te stemmen en een driewerf
hoera voor Jurriaan Kandel aan te heffen en ik heb
gezegd."
Er kwam geen hoera, want, zonderling genoeg, was
er niet de juiste stemming meer voor; in plaats daar
van informeerde oom Jurriaan:.
„Dank je. Aardig. Waar zijn die bloemen nu?"
De bloemen waren er niet. De boodschappenjongen
was zeker ergens tijdens de uitoefening van zijn plicht
onder den voet geloopen, of misschien was hij, voor
de overmacht bezweken, onverrichter zake weer
naar huis gegaan hij liet zich in ieder geval niet
zien.Wel kwamen er nu twee of drie collega's van hem
te voorschijn; zij droegen manden of papieren aan,
waarin zich eens de bloemenhulde had bevonden,
maar waarin zich nu, na oom Jurriaan's aankomst
en de daarbij voorgekomen worsteling, nog slechts
"een onsmakelijke pap van gebroken stengels en
gekneusde bladeren bevond.
„Heel aardig," zei oom Jurriaan. „Wie is de
Hansje-Ansje-Jansje-Koosje-Toosje-Roosje-Piet, die
me vergeet-me-pietjes en zonnebloemen stuurde?"
Hansje, Annie, Jan, Koos, Toosje, Roza en Piet
kwamen te voorschijn, voorafgegaan door hun ge
lukkige ouders, tante Amelia en oom Karei.
„Toe, Hansje," fluisterde tante Amelia,