DE TERUGKOMST VAN OOM JURRIAAN M" figgft DOOR J. GERHARD TOONDER aar ik zal hem weten te vindendreigde Betsy. „Al zon er geen steen op don andere blij ven. Het feest gaat door." „Ja, hè?" vroeg Henrietta hoopvol, terwijl zij op haar tranen smekte. „Ja, hè, Bets? En die arme Tootooen die arme Jurriaanhij was heele- maal zichzelf niet...." Ik had liever gezien, dat zij in een taxi waren gaan zitten om naar huis te gaan en kalmeerende middelen in te nemen, maar mijn raad en troost waren op dit moment blijkbaar niet gewensclit. Bovendien kwam nu Dries te voorschijn met klodders van een ijsco op zijn kin, en na hém kwam tante Amelia met haar kauwend gezin uit den uitgang stroomen en een paar deputaties, en neef Johan, die het klaargespeeld had, drie chocolade-reepen van den ververschings- jongen te bemachtigen; en de journalisten kwamen te voorschijn, en wie er nog meer geweest waren. Er begon, daar midden op 't stationsplein, een uit gebreide familieraad, die voortdurend doorkruist werd door haastige forensen, die hun trein nog wilden halen. Maar omdat ik niet meer het minste belang stelde in hetgeen zij te bespreken konden hebben, verwijderde ik mij ongemerkt. Ik wandelde zoo nonchalant mogelijk een eindje langs den voorgevel van het station, keerde me nog eens om ten einde me ervan te overtuigen, dat ze het werkelijk allen zeer druk hadden met elkaar te overstemmen en schoot toen haastig het bagage depot in. Dat denkbeeld kan misschien origineel genoemd worden, maar het was in ieder geval zeer voor de hand liggend. Het was, volgens mij althans, oom Jurnaan niet wel mogelijk om onopgemerkt te blijven en spoorloos te verdwijnen, wanneer hij met maar liefst achttien koffers tegelijk op het Centraal Station arriveerde. Amsterdam neemt nu wel graag de allures van een wereldstad aan, maar reizigers met een dergelijke bagage komen er toch niet vaak bin nen. Ik moest die achttien koffers vinden en ik moest zien, waar ze heen gingen. Misschien was het verstandiger om te doen, wat ook die anderen wel niet zouden verzuimen: alle hotels in de stad opbellen en vragen of daar ook een Jurriaan Kandel aangekomen was. Maar wan- zijn bril met een losse slip had gereinigd, stond niets hem meer in den weg om mij te woord te staan. „Wel?" vroeg hij. „Kunt u mij even zeggen of er met den Parijschen trein achttien koffers van mijnheer Jurriaan Kandel zijn aangekomen?" „Geef me je bewijsje," gelastte de ambtenaar. „Nee kijk, een bewijsje. „Geef mee je bewijsje," herhaalde hij. „Dat heb ik niet." „Wat mot je dan?" „Weten of ze aangekomen zijn." „Dat zal wel," zei hij, en hij wendde zich naar zijn lessenaar. „En of ze al afgehaald zijnriep ik hem na. „Hoor es," sprak hij, terwijl hij zich weer aan zijn bezigheden wijdde, „hoor es, as er iemand inet het bewijsje gekomen is, zijn ze afgehaald, en as er nie mand met het bewijsje gekomen is, zijn ze niet af gehaald. Zoo is het nou maar." Hij vertoefde eenigen tijd zwijgend bij zijn stem pel en ik trok mij verslagen terug. Maar aan heen gaan dacht ik niet. Er bestond natuurlijk wel een kleine kans, dat oom Jurriaan in den trein al maat regelen genomen had om zijn koffers naar een hotel te laten brengen zonder er zelf last van té hebben; hij kon. bijvoorbeeld, met geld en goede woorden, een conducteur er toe gekregen hebben, dien hand- langersdienst voor hem te verrichten, maar waar schijnlijker was het toch, dat hij ze nog zou laten halen. Ik bleef dus. En toen een oude dame den amb tenaar in zijn rust had gestoord om een rieten reis mandje te halen, probeerde ik het nog eens, met een list ditmaal. „Steekt u eens op," zei ik vriendelijk, en ik hield hem mijn sigaretten voor. „Ik rook niet," sprak hij. „Wat mot je?" „Kijk."zei ik, „het zit zoo; ik heb het vermoeden, dat vanmiddag een vriend van me uit Parijs is aan gekomen, maar ik kwam te laat om hem van den trein te halen. Als u me nu zou kunnen vertellen of zijn koffers hier nog staan, dan zou ik ten minste weten. „Weet ik wat zijn koffers zijn? Heb je een be wijsje?" „Ik heb geen bewijsje. Maar het is een partij van achttien koffers. „D'r staan hier nog wel méér," bromde hij en hij sloeg met het stempel op het kussen om een nieuw kunstwerk te kunnen scheppen. Ik liep mismoedig in de groote ruimte heen en weer, en bespiedde intusschen angstvallig de komende en gaande mannen en vrouwen. Dat duurde zoo pre cies oen kwartier. In dat kwartier sloeg zoo nu en dan koud zweet mij uit, bij de gedachte, dat ik een verkeerd spoor trachtte te volgen, dat Henrietta en Betsy Putter en tante Amelia en de anderen vóór mij oom Jurriaan zouden weten te vinden en zijn belangstelling voor familieleden geheel zouden uit roeien. Zoo nu en dan sloeg ook warm zweet mij uit, wanneer ik mij voorstelde, hoe ik eens vlak tegenover dien oom Jurriaan zou staan en hem mijn denk beelden over Van Goyen uiteen zou zetten. In dat kwartier kwam ik ook op de gedachte, dat oom Jurnaan best eens heelemaal geen belangstelling voor familieleden zou kunnen koesteren.. En ik had" ten slotte, in dat kwartier niimsclioots gelegenheid, het onrustige leven eens ambtenaars gade te slaan. Hij slaagde er al dien tijd niet in, meer dan drje stempels te zettenoverigens werd hij voortdurend afgeleid door menschen, die hem met koffers kwamen lastig vallen. Het waren zeven menschen, maar hun belangstelling ging uit naar rieten reismanden en papieren week-end-koffertjes, en niet naar achttien zware, leeren koffers uit Amerika. Ik had juist mijn dertienden heen-en-weerloop vol bracht en was stil blijven staan om een sigaret aan te steken, toen mijn aandacht getrokken werd door een luid en dringend getimmer. Ik keerde mij om en zag een jongeman staan, die hevig met zijn wandel stok op de toonbank sloegde slagen van deze kas- t ij ding trokken niet alleen mijn aandacht, maar zelfs KORTE INHOUD. Pieter Kandol, een jonge en natuurlijk straatarme kunstschilder, ontdekt in een oud uitdragers- winkeltje te Amsterdam een prachtig en volgens hem zeer waardevol schilderijRij z'n 50-jarige nicht Henrietta Bosnia j L lied rag voor den aankoop hiervan ad f 40.— te verkrijgen, doch ze weigert hom het geld te leenen. Een kleine ruzie ontstaat en Pieter begaat de on voorzichtigheid te beweren, dat haar rijke oom in Amerika, Jurriaan Kandel wien ze vijftien jaar geleden tallooze brieven geschreven had, waarop ze slechts één keer een antwoord ontving met het verzoek hem nimmer meer te schrnven in het geheel niet bestaat. Pieter verlaat z'n nicht moedeloos en besluit z'n weinige bezittingen bij „Oome Jan" te beleenen en het kunstwerk te koopen. Terwijl hij dienzelfden middag kwestie heeft met z'n huis baas om de achterstallige huur, krijgt hij bezoek van z'n nicht Henriëtta, die hem vertelt, dat ze juist een schrijven vani oom Juwiaan ontvangen heeft, waaruit blijkt dat hij Vrijdagmiddag op het Centraal Station te Amsterdam arri veert. In een cafeteria ontmoet Pieter z'n neef Dries Putter, een verlegen en schuchteren jongeman, dien hij in zeven jaren niet gezien heeft. Pieter neemt hem mee naar z'n atelier en ziet kans hem voor 'n bedrag van dertig gulden m t bewuste schilderij te interesseeren. Hij stelt hem voor V®J?ny' een Pianiate> 'n verdieping lager woont. Nicht Henrietta gaat intusschen een grootsch feest voor bereiden ter eere van oom Jurriaan. Pieter Kandel heeft zijn neef meegetroond naar het uitdragers winkeltje, doch door diens ontactisch optreden wil de man het schilderij nu voor vijfenzeventig gulden verkoopen. Op den dag van oom Jurriaan's aankomst is nicht Henrietta met de hecle familie ter verwelkoming van den rijken oom op *t station aanwezig. neer oom Jurriaan werkelijk zóó afkeerig was van familieleden en belangstelling als zijn optreden deed vermoeden, dan zou hij zeker wel zoo handig zijn om in dat hotel strikte orders te geven, zijn aankomst voor iedereen geheim te houden. Neen, die koffers moesten mij den weg wijzen. Ik leunde dus op de lange tafel, die den ambtenaar en de kofferruimte van mij scheidde, en wachtte mijn beurt af. De ambtenaar was in dit geval een heer met een valsch gebit en een bril; hij droeg een van die zonderlinge kleedingstukken, die de directie van de Nederlandsehe Spoorwegen den ongeluk- kigsten harer ondergeschikten te dragen geeft, namelijk een kiel. Kielen maken den indruk mans overhemden te zijn, die de drager vergeten heeft bij zijn broek in te stoppen, en deze beambten ver wekken dan ook, al zijn zij overi gens van onbesproken gedrag, den schijn, ten deele ongekleed te zijn. De ambtenaar, die hier tegen over mij stond, wekte bovendien nog den indruk, ten deele ongewas- schen te zijn, en was geheel ver diept in een bezigheid, die hij aan een lessenaar uit moest voeren. Hij zwaaide met een potlood, mom pelde in zichzelf, ritselde met pa pier en gaf geen enkel blijk, mijn aanwezigheid opgemerkt te hebben. „Ah-ahem," zei ik. Hij schudde het prevelende hoofd en greep met tastend gebaar naar een stempel. „Kunt u me even zeggen. „Oogenblik, oogenblik," mom pelde hij. Hij bestudeerde een stempelkussen, duwde er, na het treffen van allerlei onbegrijpelijke toebereidselen, het stempel op en plaatste dit ten slotte met een plechtigen nadruk op 't papier, dat voor hem lag. Ik kon er onder die omstandigheden geen moment aan twijfelen, of de ontstane stempe ling was een meesterstukje van onberispelijke kwaliteit geworden. Nadat hij toen nog zijn handen had afgeveegd aan zijn kiel en

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 18