l fep 27 erger is, de vangst laat op zich wachten. Al een paar keer heeft Wimpie het bootje verlegd, doch het succes blijft uit. De penningmeester van D.L.B. zit binnensmonds te sakkeren. Dat die weergasche visch vandaag niet wil bijten! Er blijft hem slechts één troost: na zijn eersten baars, heeft óók niets meer gevangen. Overstappie doet overigens niet veel moeite om z'n vangst te vergrooten, hij heeft een ander vermaak ontdekt. Als je 'n stukje vlier handig bewerkt, krijg je 'n fluit en als je daar heel hard op blaast, komt er zoowaar nog geluid uit ook! En zoo laat Overstappie z'n dobber rustig dobberen, z'n fluit piept en snerpt, een en ander zeer tot genoegen van zijn aas, bestaande uit een klomp wriemelende wormen, die thans uit het blikje omhoog krullen. „Wat die stomme heeste muzikaol benne!" ver wondert zich de fluitist. „Hiero! Komt dat sien, komt dat sien. Fakir Ali Ben Overstappie as wur- remebezweerder! Sie de piere huppele op de maot fan de tooverfluit, se benne kompleet onder hypnose. Laot ie effe fijn sijn! Straks gaon ik nog op 'n plank met spijkers sitte. Wie heb d'r 'n touw om omhoog te gooie? Dan sal Overstappie de Geheimzinnige effe 'n móórdnummertje weggeve: touwklimme naor de niaon! Kom in de teut, kindere en militaire hallef geld. Niet soo dringe an de kassa, anders worde de piere wild. Komt dat sien, Overstappie, 't wonder fan deze eeuw, hij slikt aordappelmessies en veilig- heidsspelde. Muziek!" En hij begint weer ver vaarlijk te blazen op zijn vlierfluit. Dat is allemaal nu wel mooi en aardig, doch Wimpie in het bootje apprecieert de luidruchtige manifestaties van Overstappie den Geheimzinnige slechts matig. Of visschen al dan niet doof zijn, is door de diverse commissies, die dit vraagstuk achtereenvolgens voor het genootschap „De lollige brasem" in studie hebben genomen, nooit afdoende opgelost, doch vast staat, dat bij het hengelen de meest absolute rust moet worden betracht. En daar om werpt Wimpie een misprijzenden blik op den fluitspeler en fluistert nijdig „Sssst!" „Wat ssst!" protesteert Overstappie. „Ik sal toch seker me eige piere wel magge dresseere! Hiero, d'r maokt d'r al eentje 'n salto mortaole!" „Maor hoe kenne wij nou vissche as jij soo tekeer gaot vraagt de getergde Wimpie. „Vissche kenne jullie toch niet," beweert Overstap pie. „Daor sit nou 'n orrisjineel bestuurslid fan 'n hengelcollege en ie heb nog geen één keer tuk gehad Maor ik heb me fangst al binne. En weer knerpt de fluit. „Gelijk heeft ie," meent Puypkrijdt. „Zouwen we nou toch niet...." „Niks!" drukt Wimpie deze nieuwe rebellie den kop in. „We blijve hier." „Als ik m'n visschen maar krijg," moppert de dro gist. „Een snoek. „Je kop in een doek!" rijmt Wimpie woest. „As 't nou niet uit is, gooi ik de boel d'r bij neer. D'r binne geen snoeke!" „Fakir Ali Ben Overstappie as warremebezweerder „Fakir Ali Ben Overstappie ontsluiert hede, verleje en toekoiifst!" brult Overstappie weer. „Hij werkt met 't ei en met koffiedik. D'r benne wél snoeke, maor ze durve niet bij die pieremegoggel kornme fanwege die malle suidwester!" Daar gaat Wimpie niet eens op in, dat is leekenpraat. In Juli kan je geen snoek vangen, 't is zelfs verboden. Ze zijn er eenvoudig niet en daarmee uit. En voor den zooveelsten keer vernieuwt Wimpie z'n deeg eens. Puypkrijdt zucht en geeft een ruk aan z'n gloed- nieuwen zuidwester, die 'n benauwde dracht blijkt op een stralenden Julidag. Als hij nu maar één keer beet kreeg. Zachtjes deint het bootje. Puypkrijdt staart naar z'n dobber, het pennetje wiegt in de schittering van het water. En dan valt Puypkrijdt zoetjes in slaap. Puypkrijdt 9s groote avontuur Het is ten slotte een voorn, die zich over Puyp- krijdt's lot ontfermt en als hij eenmaal aan den haak zit, trekt hij zoo hard, dat de^ drogist verschrikt ontwaakt. Wat is dat? Z'n heele dobber is weg! „Wimpie!" hijgt hij ontdaan. „Wat nou weer?" vraagt de penningmeester van Ü.I..B. boos. 'n Halve dag vruchteloos hengelen heeft zijn humeur er niet beter op gemaakt. Dan ziet hij Puypkrijdt's lijn en meteen is Wimpie actief. „Ophalen!" commandeert hij. Doch juist als het spartelende voorntje eenmaal boven is geweest en Puypkrijdt in zijn opwinding het snoer weer laat glippen, wordt er opeens van dichtbij een soort torpedo afgevuurd. Pijlsnel schiet een schaduw door het groenige water, een formi dabele ruk aan den hengelbijna slaat Puypkrijdt overboord. „Wa. wa. wat was dat?" stottert hij. Doch Wimpie is een oogenblik sprakeloos. Als ervaren visscher herkent hij de zware rukken aan den hen gel. Hoe bestaat 't? Puypkrijdt heeft een voorntje verschalkt, maar het arme voorntje werd de prooi van een vraatzuchtigen snoek. En die is het, die nu zoo te keer gaat en het tweetal in het bootje voorloopig voor moeilijke problemen stelt. „Hier die hengel!" gilt Wimpie als hij van z'n eerste verbazing bekomen is en maar al te graag volgt de verschrikte Puypkrijdt dit bevel op. Want het wilde tooneel, dat nu volgt, zal hij z'n heele leven niet vergeten. Wimpie tiert en brult, Overstappie staat als 'n bezetene op den oever te springen en het bootje maakt steeds grootere schommelingen. En als Wimpie den hengel weer eens doet zwiepen, kapseist het ranke vaartuigje bijna. Puypkrijdt is op het achterbankje neergeploft en houdt z'n handen voor 't gezicht. „Laat die snoek maar schieten," huilt hij. „An me nooit niet!" krijecht Wimpie. „Hup!" En opnieuw helt het schuitje vervaarlijk over. „Laat me d'r uit," smeekt de ongelukkige Puyp krijdt. Hij heeft geen drogen draad meer aan z'n lijf. Overstappie kan haast geen adem meer krijgen. „De admiraol wordt 'n tikkie seesiek!" hijgt hij. „Gooi 't anker uit, seeheld!" Drie volle uren duurt de wilde worsteling tusschen Wimpie en den weerbarstigen snoek. Meer dood dan levend kan Puypkrijdt eindelijk aan land stappen. Maar toch is het een stralende Puypkrijdt, die dien avond in zijn dorpje terugkomt. Z'n mooie zuid wester is hij kwijt, hij voelt zich als geradbraakt en in z'n fonkelnieuwe oliejas zit een groote scheur. Maar in z'n leefnet, zorgvuldig door krantenpapier onttrokken aan de blikken van Al te nieuwsgierige veldwachters, zit de snoek, de wondersnoek van vijfentwintig pond, gevangen door drogist Puyp krijdt in een tijd, dat er volgens alle deskundigen eenvoudig geen snoek is! Wel twintig keer moet de trotsche hengelaar zijn vrienden van de kegelclub het verhaal vertellen en steeds komt de figuur van Puypkrijdt triomfantelijker uit het verhaal te voorschijn. „Want, zie je," zegt Puypkrijdt. „Die Amsterdammers zijn beste jongens, maar visschen. dat kenne ze niet!" L. f ,::.o &0fCA/yJ

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 27