DE TERUGKOMST
VAN OOM JURRIAAN
DOOR
J. GERHARD TOONDER
18
Maar ik vermande me. Ik ging rechtop loopen.
Ik ging hard loopen. Het zou beschamend zijn
om in het gezicht van de haven te vergaan,
vooral wanneer dat vergaan plaats zou vinden op
een rood-grijzen traplooper niet slijtplekken. En
zouder te denken, zonder te aarzelen, klopte ik op
de eerste deur links.
„Ja," zei een koude stem.
Toen stond ik tegenover oom Jurriaan.
„Dag, eh. oom Jurriaan," zei ik.
„Goeden dag," zei hij.
Hij zat in een fauteuil van gebloemd gobelin en
liet zijn hoofd tegen 'n gehaakten anti-makassar leu
nen. Boven hem hing de afbeelding van een weenende
visschersvrouw, die haar man omhelsde, in vergulde
lijst met breed passe-partout.
„Ik ben moe," zei oom Jurriaan, als antwoord op
alle vragen, die ik hem mogelijk had willen stellen.
„Neem me niet kwalijk," zei ik.
„Hoe heb je me gevonden?"
„Achter de koffers aan."
Hij knikte. Hij zag er werkelijk moe uit en zijn
gezicht was minder strak, zijn oogen waren minder
koud dan daar op het station.
„Wat wilde je van me hebben?"
Ik haalde diep adem en spande mijn hersens
koortsachtig in om een antwoord te vinden dat niet
alleen juist was, maar hem ook zou treffen. Doch
voordat me iets te binnen was geschoten, werd er
alweer geklopt.
„Ja?"
„Meneer," zei het sproetige dienstmeisje, blijk
baar eenigszins in de war, „meneer, daar is een me
neer die u had willen spreken.
„Wie?"
„Eene. eene Peter Paul Kandel, meneer."
„Dat kan niet," zei oom Jurriaan. „Die is hier al."
„Ja, meneer," knikte het meisje, „maar het is
juist zoo gek. Dit is weer een andere Peter Patil
Kandel. En hij gaat zoo te keer, meneer. Hij slaat
met zijn wandelstok."
„Wie. jou?"
„Nee, meneer. Den grond."
„Goed.eh.meisje. Hoe heet je?"
„Milly, meneer."
„Ik vroeg hoe je heet."
„M....M.... Milly."
„Ik vroeg hoe je heet, en niet hoe je je noemt."
„Ik heet Geertruida, meneer," bekende ze blozend.
„Goed, Geertruida. Heb ik dat zijkamertje hier
naast ook gehuurd?"
„Jawel, meneer."
„Laat dien Peter Paul Kandel daar dan inaar
wachten. Ik zal hem wel roepen als ik tijd voor hem
heb."
Ik had moeite een vreugdekreet te onderdrukken,
maar lang kon ik niet van mijn triomf over den
danseur genieten. De deur was nauwelijks gesloten
of oom Jurriaan merkte op:
„Eén van jullie moet een leugenaar zijn, zou ik zoo
zeggen."
„Hij waarschijnlijk," knikte ik.
„Of jij. Trek eens aan dat touwmen zegt mij, dat
er dan ergens iets gaat bellen."
Er ging iets van hem uit, dat tot gehoorzamen
dwong. En er ging weer iets anders van hem uit, dat
mij verlegen en sprakeloos maakte. Ik weet niet, hoe
dat kon; hij deed niets dat indruk kon maken, hij
sprak zacht, bijna toonloos, hij maakte geen gebaren,
hij knipperde zelfs niet met zijn oogen. Misschien
was het merkwaardige en indrukwekkende aan hem
juist, dat hij zoo weinig deed.
En toch zat hij hier in een kamer, die zoo duidelijk
huurkamer was als kamers dat maar kunnen zijn.
Er stond een hoog buffet met leege glazenkastjes, dat
wankelde wanneer ik mij bewoog. Als eenige ver
siering bevond zich daarop een plateelschaal met
verblindend glanzende, wassen vruchten. Toch was
oom Jurriaan indrukwekkend en ik gehoorzaamde
hem. Nadat ik aan het touw had getrokken, viel er
een stilte en ik kon geen woord bedenken om die te
verbreken.
KORTE INHOUD. Pieter Kandel, een jon*?e en natuurlijk
straatarme kunstschilder, ontdekt in een oud aitdragers-
winkeltje te Amsterdam een prachtig en volgens hem zeer
waardevol schilderij. Bij z'n 50-jarige nicht Henrietta Bosnia
tracht hij het benoodigde bedrag voor den aankoop hiervan
ad f 40.te verkrijgen, doch ze weigert hem het geld te
leenen. Een kleine ruzie ontstaat en Pieter begaat de on
voorzichtigheid te beweren, dat haar rijke oom in Amerika,
Jurriaan Kandel wien ze vijftien jaar geleden tallooze
brieven geschreven had, waarop ze slechts één keer een
antwoord ontving met het verzoek hem nimmer meer te
schrijven in het geheel niet bestaat. Pieter verlaat z'n
nicht moedeloos en besluit z'n weinige bezittingen bij
,,Oome Jan" te beleenen en het kunstwerk te koopen.
Terwijl hij dienzelfden middag kwestie heeft met z'n huis
baas om de achterstallige huur, krijgt hij bezoek van z'n
nicht Henrietta, die hem vertelt, dat ze juist een schrijven
van oom Jurriaan ontvangen heeft, waaruit blijkt dat hij
Vrijdagmiddag op het Centraal Station te Amsterdam arri
veert.. In een cafeteria ontmoet Pieter z'n neef Dries Putter,
een verlegen en schuchteren jongeman, dien hij in zeven
jaren niet gezien heeft. Pieter neemt hem mee naar z'n
atelier en ziet kans hem voor 'n bedrag van dertig gulden
in 't bewuste schilderij te interesseeren. Hij stelt hem voor
aan Sonia Velmy, een pianiste, die 'n verdieping lager woont.
Nicht Henrietta gaat intusschen een grootsch feest voor
bereiden ter eere van oom Jurriaan. Pieter Kandel heeft
zijn neef meegetroond naar het uitdragerswinkeltje, doch door
diens ontactisch optreden wil de man het schilderij nu voor
vijfenzeventig gulden verkoopen. Op den dag van oom
Jurriaan's aankomst is nicht Henrietta met de heele familie
ter verwelkoming van den rijken oom op 't station aanwezig.
Oom Jurriaan ontsnapt in een taxi, doch Pieter weet z'n
adres op te sporen.
Door de schuifdeur naar wat wel de achterkamer
zou zijn, kwam de secretaresse binnen.
„Yes sir?" vroeg ze afwachtend.
„Breng den stamboom."
„Yes sir."
Die secretaresse zelf was te uitgestreken en te
onpersoonlijk om ooit ergens den indruk te kunnen
wekken misplaatst te zijn, maar wel was het vreemd
in deze kamer, die zoo typisch Hollandsch-Amster-
damsch was, een vreemde taal te liooren spreken. Ik
waagde het nu eindelijk weer, iets te zeggen; ik
waagde een nieuwsgierige vraag:
„Waarom bent u juist hier gaan wonen?"
„Je kunt wel gaan zitten zoolang," knikte oom
Jurriaan. „Bevalt het je hiér niet?"
„Nee eh ja. ik vroeg mij af
„Ik houd niet van hotels. Bovendien zijn alle
hotels hetzelfde, of je in New York of in Parijs of
hier bent alleen zijn die in New York beter dan
hier. Ik kwam hier niet om in een hotel te zitten dat
je in Belgrado ook kunt vinden. Ik vroeg den
taxi-chauffeur in welke buurt veel pensions zijn. Hij
bracht me hier heen."
„Maar," zei ik, „het is hier toch ook. eh.
onhuiselijk?"
„Vind je?" vroeg hij. Er was nu bijna een duidelijke
trek op zijn gezicht geweest, een trek van verbazing.
„Het is juist wat ik me van Holland had voorge
steld," sprak hij, „het is prachtig."
De secretaresse kwam binnen met een lijvig
manuscript en oom Jurriaan sloeg iets op dat een
register scheen te zijn.
„De K van Kandel," mompelde hij intusschen.
„Er zijn niet veel Kandels meer. Kandel Anna Elisa
beth, overleden negentiendrieëntwintig. Kandel
Pieter. neen, die is geboren in achttienvijftig,
die zal wel dood zijn. Kandel Johannes. wie
is Kandel Johannes? Was in vierentwintig onge
huwd, woonachtig Amsterdam, kenteeken: ongun-
stige afstamming. Kandel Hendrik Eduard, genaamd
Heinhier, hier heb ik jeKandel Peter PaulBen
jij Kandel Peter Paul?"
„Peter Paul Kandel," verbeterde ik.
„Aha. De zoon van Paulus Adrianus?"
„Neen."
„De zoon van Kandel Egbert?"
„Ja. Egbert Kandel."
„Kandel Egbert heb ik nog gekend. Hij was twaalf
of dertien jaar, toen ik weg ging. „Hoe is't met hem?"
„Hij is vier jaar geleden gestorven."
„Dat spijt me. En je moederWantink Johanna
Dorothea?"
„Die stierf vier jaar voor hem.
„Ach. Maar nu weten we het. Er zijn twee Peter
Pauls. Hoe heeft die andere mij gevonden?"
„Hij kwam óók met de koffers mee. Maar wij
hadden elkaar nooit eerder gezien."
Hij knikte tevreden en legde het manuscript
weer terzijde; de secretaresse, die zoozeer secretaresse
was, dat ik niet eens gemerkt had dat zij nog altijd in
de kamer stond, nam het op en verdween er mee.
„Hoe komt u aan dien stamboom?" vroeg ik ver
baasd. „U schijnt meer van de familie af te weten dan
ik."
„Niet moeilijk," zei hij, „hij is alleen niet verder
bijgewerkt dan November negentien vieren twintig.
Toen hield Henrietta op, me de familieberichten
te zenden. Henrietta Bosma. Waarom kwam je
hier? Wat wilde je van me hebben?"
Ik schoof ongemakkelijk op mijn stoel. Het was de
tweede keer, dat hij me deze vraag stelde, de tweede
keer dat hij er me mee overvielen weer bracht ik mijn
hersens tot een koortsachtige inspanning. Er wilde
mij niets treffends te binnen schieten, niets dat niet
van het eerste woord af zou bewijzen, dat ik alléén
maar gekomen was om hem geld en gunsten te
vragen.
„Wel?" vroeg hij.
Nu moest ik beginnen. Nu was ik verloren, tenzij
Milly Geertruida weer, als daarnet, gelijk een red
dende engel aan de deur zou kloppen.
En juist toen ik mijn mond geopend had om mijn
noodlot tegemoet te praten, werd er weer geklopt.
„Wat is dat?" vroeg oom Jurriaan.
Ik kon het hem niet zeggen. Het was zeker Milly
Geertruida niet, die daar klopte. Milly Geertruida
had wel knokige vingers, maar zoo'n brutaal en in
dringerig geluid als dit zou zij er niet mee kunnen
maken. En nu er geen antwoord gegeven werd, nam
het geluid nog toe in brutaliteit en indringerigheid;
het was zonder twijfel een stuk hout, waarmee
iemand op de deur trommelde.
„Ga kijken wie dat is," beval oom Jurriaan kort.
Ik stond op, sloop behoedzaam naar de deur en
wierp die, juist tijdens een hernieuwden klopaanval,