hi i,i)i:>s en
\o« WAT
24
door Enigma
Er zijn van (lie kleine dingetjes in's menschen
leven, waaraan velen ziek dood kunnen er
geren. Onbenullige gevalletjes, die opgeblazen
worden tot iets geweldigs en waarover men dan
soms dagen en weken, ja zelfs maanden kan zitten
piekeren. Steeds heb ik me tegen dergelijke aan
vechtingen kunnen verzetten, maar sinds één dag
worden in'n hersenen onophoudelijk gepijnigd met
de vraag: „Wat, gebeurde er met dien eenen gulden
Tot gisteravond was het leven een tamelijk
helder probleem voor me; een man wist waar hij
stond zelfs al was hij bijna broodeloos. Twee en
twee was vier, een rechte lijn was de kortste afstand
tusschen twee punten en de beste vriendin, van een
jongen was z'n moeder. Maar nu ben ik er niet zoo
zeker meer van. De stevige steunpilaren van de logica
zijn in mijn brein als luciferhoutjes gebroken. Het
heele geval begon gisteravond in „Elzer's Bar" en
ik geloof, dat het verklaard kan worden als een bewijs
van de nadeelen van den drank. Als ik niet even
binnengevallen was om een paar biertjes na het diner
te drinken, zou vandaag m'n geest mogelijk nog vrij
geweest zijn van allen twijfel en verwarring.
't Was evenwel niet de drank, die het deed, doch
het gesprek leidde er toe. Aan het eind van de bar
stonden twee onbekenden, die in een ernstig gesprek
gewikkeld waren. De een dronk een glas bier, de
ander een borrel. Hoewel ik in het begin niet verstaan
kon wat er gezegd werd, ving m'n oor de woorden
„piccolo" en „hotel-gasten" op en ik nam aan, dat
er een of andere bekende reizigers-mop verteld werd.
Maar naarmate het gesprek verliep, merkte ik, dat
ik ongelijk had.
„Herhaal het nog eens," zei een der twee onbeken
den, die ik gemakshalve „Biertje" en „Borrel" zal
noemen.
„Goed," stemde Borrel vriendelijk toe. „Drie
heeren gaan voor een nacht in een hotel loge er en
begrepen? En ze krijgen één kamer. De piccolo zegt,
dat het een kamer van dertig gulden is, waarom
ieder van hen den jongen een briefje van tien gulden
geeft."
„Dat is dus samen dertig gulden," bemerkte
Biertje.
„Goed dus. De piccolo telt het geld neer op den
lessenaar van den hotel-kassier, doch deze bemerkt,
dat de heeren slechts een kamer van vijfentwintig
gulden hebben en geeft den jongeman vijf losse
guldens als wisselgeld mee. Maar op den terugweg
denkt de piccolo bij zichzelf: 't Is me veel te veel
moeite om vijf gulden onder drie menschen te ver
deden. Ik zal twee pegels voor mezelf houden en ze
ieder één gulden teruggeven. Niemand zal 't verschil
bemerken. En aldus handelde hij."
„Met andere woorden dus," zei Biertje, „de heeren
betaalden zevenentwintig gulden voor hun kamer."
„Ja. En de piccolo houdt twee gulden voor zichzelf.
Twee en zevenentwintig is negenentwintig. Maar de
heeren gaven hem in ieder geval dertig gulden. Nu
is alleen de kwestie maar: Wat gebeurde er met dien
eenen gulden?"
Biertje keek peinzend voor zich. „Daar steekt
natuurlijk wat aohter; ergens moet de kneep toch
zitten," zei hij na een korte pauze.
„Maar waar?" vroeg Borrel.
Hoewel ik slechts luistervinkje speelde, voelde ik
me toch gedwongen, de situatie op te helderen.
„Neemt u me niet kwalijk, heeren, maar de zaak
is nogal duidelijk," zei ik bedeesd. „Die eene gulden
werd onder de drie hotelgasten verdeeld."
Biertje draaide zich om en keek me dreigend aan.
„Wie verdeelde die dan?" spotte hij. „U?"
„Ik bedoel alleen maar, dat de betaling van dien
eenen gulden onder de drie gasten verdeeld werd,"
haastte ik mij te verklaren. „Wat zij gezamenlijk
feitelijk voor de kamer betaalden, was achtentwintig
gulden."
„Luister," argumenteerde Borrel. „Als je mij tien
gulden geeft en ik geef je er één terug, dan ben je er
toch negen kwijt? Klopt dat?"
Met tegenzin erkende ik, dat het juist was.
„Nu, zoo ging het ook met de heeren in de hotel
kamer," vervolgde hij. „Driemaal negen is zeven
entwintig plus de twee gulden, die
de jongen in z'n zak hield, is
negenentwintig. Maar negenèn-
twintig is geen dertig, nietwaar?"
Ik weigerde de heele zaak zoo
maar op te geven. In ieder geval
begon negenentwintig al zeer veel
op dertig te lijken, maar ik zag in,
dat het bedrog op de beste, manier
zwart op wit verdreven kon worden.
Dies boog ik mij, gewapend met m'n potlood, over
een bier-viltje en cijferde op den blanken onderkant
er van, dat het '11 lust was. In een minimum van tijd
was het kartonnen bordje bezaaid met cijfers, letters
en algebraïsche teekens. Maar het gapende hiaat
tusschen negenentwintig en dertig was nog steeds
onoverbrugd.
„En?" informeerde Biertje.
„In ieder geval is het iets, dat werkelijk voor kan
komen," beweerde ik nadrukkelijk. „Kom, laten we
eens doen alsof het echt is, en de heele geschiedenis
stap voor stap trachten op te lossen. We zullen aan
nemen, dat dit het hotel is; wij drieën zijn de gasten."
Ik riep den bar-man bij me. „Heb je voor een paar
minuutjes even drie biljetten van tien gulden en
vijf losse guldens voor me?"
„Waarvoor?" vroeg de man achterdochtig.
„We willen alleen maar even een klein probleem
oplossen."
De bar-man opende het kas-register en telde lang
zaam het geld uit.
„Nu, jij bewaart de vijf losse guldens," zei ik tegen
hem. „Jij bent de piccolo."
Ik nam de drie tientjes, hield er zelf één, en gaf de
beide andere aan m'n twee lotgenooten.
„Alles is dus nu in orde. We komen binnen voor
een kamer en we betalen je ieder tien gulden
alsjeblieft." De bar-man was opmerkelijk opgelucht,
toen hij zijn geld weer terughad.
„Nu ga jij dus naar den hotel-kassier; je haalt vijf
losse guldens wisselgeld, steekt er twee van in je
zak en geeft er ons ieder één." Met tegenzin distri
bueerde de bar-man de guldens.
„Ziezoo. Hoeveel hebben we nu feitelijk voor onze
kamer betaald? Zevenentwintig gulden. En hoeveel
heeft de bar-man of liever gezegd de piccolo
gekregen? Twee gulden. En zevenentwintig plus.
twee" ik aarzelde, maar er was geen ontkomen
aan „wel, dat is negenentwintig."
„Ik geef het op," besloot Biertje.
„Ik ook," zei Borrel. „Laten we maar gauw
maken, dat we hier vandaan komen, vóór we heele
maal getikt worden!"
„Hé, wacht eens even!" protesteerde de bar-man.
„Wat denken jullie van 111'11 guldens?"
liet heele geval begon gisteravond in „Elzer's Bar".
„Wel, dat was toch wisselgeld van onze tientjes,"
verklaarde Biertje onschuldig.
„Maar in de allereerste plaats waren de tientjes
van mij," herinnerde de bar man hem.
„Nou, je hebt ze toch ook teruggekregen? Waar
klets je over, man?" vroeg Biertje verwonderd.
„Kom, Chef, laten we maar gaan. Ze zijn niet goed
bij hun hoofd hier."
„Tot ziens, lui," zei Borrel, terwijl liij z'n arm ten
afscheid door het luchtruim zwaaide. „Ik zie jullie
nog wel in Bellevue."
De har-man keerde zich naar mij. „Dat is heelemaal
mooi, reken-machine!" zei hij grimmig en tegelijker
tijd sloeg hij met z'n vuist op de har. „Reken nu
maar eens gauw uit, waar die twee guldens vandaan
moeten komen, en oen beetje vlug alsjeblieft!"
Verontschuldigend zuiverde ik het tekort aan en
dankte den bar-man voor z'n bemiddeling. Maar veel
wijzer was ik intusschen niet geworden.
Toen ik thuiskwam, scheurde ik een vel papier in
dertig stukjes en begon onversaagd van voren af aan.
Maar telkens aan het einde van m'n pogingen kwam
ik mathematisch zuiver één papiertje tekort!
Dien nacht sliep ik erg weinig. Ik droomde on
rustig van piccolo's, hotel-kassiers en hotel-gasten,
die elkaar in dolle haast geld uitwisselden.
Den volgenden morgen sneed ik tijdens het ontbijt
geheel onbewust m'n boterham in vijf partjes, at
er twee van op en legde de overige drie op den rand
van m'n bord.
Mary, m'n echtgenoote, bemerkte m'11 verstrooid
heid.
„Wat is er aan de hand?" vroeg ze. „Voel je je niet
Dien nacht sliep U erg weinig.
„Niet erg," antwoordde ik, uit m'n bepeinzingen
opgeschrikt. „Ik bedoel uitstekend. Maar ik
hoorde juist gisteravond iets, dat me een beetje in
de war heeft gebracht, 't Zat zoodrie heeren betrok
ken een kamer in een hotel. Ieder van hen gaf den
piccolo een bankbiljet van tien gulden.
„O, die ouwe mop!" interrumpeerde Mary.
„Lieve hemel!"
„Ken je die dan?" vroeg ik.
„Natuurlijk," antwoordde ze eenigszins min
achtend. „Die is zoo oud als de weg naar Rome. Ik
herinner me hem nog van de schoolbanken."
„Maar hoe is de oplossing dan?" vroeg ik onge
duldig. „Wat gebeurde er met dien eenen gulden?"
„0, dat weet ik niet," zei Mary. „Ik heb er nooit
moeite voor gedaan dat uit te rekenen."
„Heb je daar nooit moeite voor gedaan?" echode
ik ongeloovig. „Maar zat die heele geschiedenis je dan
niet ontzettend dwars?"
„Heelemaal niet."
„Dus je wilt zeggen, dat je over zooiets maar rustig
heen kunt stappen?"
„Welja, natuurlijk! Ik heb er zelfs al die jaren niet
één keer meer aan gedacht."
Op het oogenblik nog lijkt me een dergelijke
houding bijna ongeloofelijk. Maar ja, Mary behoort
nu eenmaal tot de menschen met een „springerigen"
geest, die zelden lang over een onderwerp nadenken.
Voor mezelf ben ik slechts dankbaar, dat ik het
probleem eerst op eenigszins gevorderden leeftijd
ontdekte en dat ik op z'n minst terug kan zien op
veertig jaren van rust en kalmte. Want van nu af
zal alles heel anders zijn. Mijn vertrouwen in tal-
looze dingen is volkomen geschokt. Tot op het mo
ment, dat ik ontdekken zal, wat er met (lien eenen
gulden gebeurde, zal ik nooit meer voor de koude,
harde werkelijkheid kunnen staan met het gevoel
dat deze ook inderdaad koud en hard is; ze zal me
altijd lauw en week toeschijnen.