Ir
IV. Hechts op de foto de saron, een instrument dat uit
zes zacht gewelfde metalen staven bestaat. Links op deze foto
een gambang-speler, in travesbi wegens het vervullen van een
dubbel rol als danser.
van het stadsgewoel de tonen van een carillon tot ons
komen, geraken wij plots in een andere sfeer, in eei ge
wijzigd milieu; de stoffage van onze omgeving, hetzij weiland
of bosschage, wordt rijker aan nuanceering, terwijl omgekeerd
het klokkenspel, in de stad alledaagsch geluid, in de vrije
natuur een niet nader te beschrijven bekoring heeft.
Dubbel boeien in de omgeving van Indische ethnografica de
mystieke melodieën door een klein maar select ensemble
eenvoudig en bescheiden op exotisch slagwerk voortgebracht.
Het tengere figuurtje in sarong en kabaja (Indische blouse) met
Maria Stuartaclitigen kraag, vervaardigd van Paleinbaugsche
kant (of imitatie) trekt onwillekeurig het eerst de aandacht.
Hoewel haar kapsel, gelet op de scheiding, westerscben invloed
vertoont, schijnt de jonge vrouw niets te voelen voor
Europeesch nagellak. Toch zou zij ongetwijfeld in eigen land
de fijne, slanke hand en mooi gevormde vingers verfraaien
met een onafwaschbare kleurstof, verkregen uit de blaren
van den „patjar", een algemeen verspreiden boomheester
(lawsonia inermis).
Op onze eerste foto ziet men hoe de speelster met de
linkerhand gracieus het geluid der trillende koperen staven
dempt, een typisch manuaal, voornamelijk eigen bij de
bespeling van de gendèr. De klankgevende deelen van dit
instrument bestaan uit plattere en kortere klankstaven, die,
gelijk schakels van een halsketting door katoenkoorden
vastgehouden, aangebracht zijn boven bamboekokers, die
als klankbodem dienst doen.
VI. De bespeler van de groote hangende gong, gong ageng
of gong gedeh genoemd.
V. De man met de koperen
bekkenselk van één slag
knobbel pentjoevoorzien,
de z.g. bonmig-speler.
De gendèr is een para-
phraseerend speeltuig, dat
geslagen wordt met een
kleinen, schijfvormigen, om
woelden hamer. De twaalf
klankstaven omvatten bijna
twee en een halve octaaf
bij de gamelan salèndro
(vijftonig stelsel).
De gebrilde vrouw op de
andere foto bespeelt even
eens de gendèr, juister uit
gedrukt de gendèr penoeru-
boeng (elke gamelan telt
drie verschillende gendèra)
terwijl de derde speelster
haar bedrevenheid op een
„saron" toont, een instru
ment bestaande uit zes
langwerpig vierkante, vrij
dikke, zacht gewelfde
metalen klankstaven, die
van links naar reehts in
grootte afnemenzij zijn
aangebracht op een z.g.
„grobogan", een massieven
houten trog of bak, waar
van de beide uiteinden in
rond uitgesneden draag-
handvatten, en beneden in
bieede voeten uitloopen.
In enkele gevallen laat men
de saron-tonen doorzingen,
anders worden zij, gelijk
bij den gendèr, gedempt na
den aanslag met den houten
hamer.
Naast deze saron-speel-
ster ziet men op foto IV een gambang-speler (momenteel
in travesti, daar hij in het volgende programma-nummer
als vrouwelijke partner van den danser optreedt) die den
hoofdtoon in het gamelanorkest aangeeft.
De klankstaven van hout of metaal (vandaar resp.
„gambang kajoe" of „gambang gangsa") omvatten drie
tot vier octaven.
Geeft, zooals gezegd, de gambangbespeler den hoofd
toon aan, zoo dient aangestipt dat zulks vaak ook het
geval is met den bonang-speler (foto V), den man die
bij de gamelan salèndro twee rijen van vijf koperen
bekkens voor zich heeft, welke voorzien zijn van een
slagknobbel, den z.g. pentjoe. De bonangtonen worden
niet gedempt, blijven dus doorzingen.
En nu naar den speler met de vervaarlijk hangende
koperen bekkens, de gongs. Op foto VI slaat hij net op
de grootste van het stel: de gong ageng of gong gedeh
(beteekent groote gong). Heeft de gamelan maar één gong,
dan hangt aan dezelfden dwarsbalk of „gajor" nog een
minder groote, de z.g. „kempoel". Naast de gongs, die
dienen om groote toonzinnen of afdeelingen met een
enkelen slag af te sluiten, kent men een of twee groote
bonangvormige bekkens, „kenong" geheeten die ais gong
fungeeren. Bij de gamelan telt men vier verschillend
gestemde kenongs (zie foto VII).
VII. De speler op de groote
bonang-vormige bekkens,
kenong, waarmee begin en ein
de van groote toon-zinnen of
melodieën worden aangegeven.