DE TERUGKOMST
VAN OOM JURRIAAN
DOOR
J. GERHARD TOONDER
18
Ik wilde me omdraaien, maar oom Jurriaan stak
me zijn hand toe.
„Prettig je te leeren kennen," zei hij. „Ik houd
van eerlijke menschen, en van menschen die durf
hebben. Doe je best maar. Houd me op de hoogte.
Enneehgeef mijn secretaresse je adres.
Misschien moet ik werkelijk nog eens iemand heb
ben, die me helpt, je kunt nooit weten."
„Vanavond bieden ze u een feest aan," waarschuw
de ik. Ik waarschuwde hem, terwijl ik hem de
hand drukte - want ondanks mijn teleurstelling,
ondanks zijn weigering, was de hekel, dien ik 'n oogen-
bük aan hem had gehad, alweer verdwenen. Hij was
zonderling en een doorgefourneerde zakenman, maar
hij scheen daarnaast meer mensch te zijn dan je
zoo op het eerste gezicht zou denken.
„Een feest, hè! Wel, goed dat je het zegt. Maar ik
zal er heen gaan."
„Waarom!"
„Dan kan ik het heele stelletje ineens bekijken.
Ze weten mijn adres nu tóch. Misschien kan ik hun
vanavond al laten merken, waar ze zich aan te hou
den hebben. Dus.dus je houdt me op de
hoogte."
Even later stond ik op straat. De secretaresse had
zonder verbazing en zonder vragen mijn adres opge
schreven. Solomon zei niets, toen ik hem in de gang
tegenkwam; alleen Milly Geertruida hield mij nog
even staande.
„Dag, meneer," zei ze.
„Dag, eh.Milly," bromde ik.
Ze bloosde; ik merkte op dat haar sproeten door
de toevoeging van het blosrood een sterke oranje-
tint kregen.
„Wat een rare, hè!" vroeg ze vertrouwelijk.
Ik kon niet anders doen dan instemmend knikken.
Toen trok ik de deur achter mij dicht en stelde
met een diepe ademhaling tevreden vast, dat de
lucht van de groentensoep nog niet op de straat
was doorgedrongen. Maar in een portiek aan den
overkant zag ik, in nonchalante houding, mijn vriend
den danseur leunen. En voor mijn neus stopte op
dit moment een taxi, waaruit nicht Betsy Putter
te voorschijn kwam.
Maar nicht Betsy was blijkbaar niet in goede
stemming. Zij beantwoordde mijn groet niet. Zij
vroeg mij niet naar oom Jurriaan's toestand, noch
hoe ik hem had kunnen vinden; het eenige wat zij
uitbracht was:
„Peter! Ik. ik moet hier zijn, ik moet hier zijn.
Maar probeer jijwil jijDries voor me
zoeken! Dries is weg!"
„Hoezoo! Wat zeg je! Wat bedoel je!" vroeg ik.
Maar voor het eerst in mijn leven mocht ik mee
maken, dat Betsy Putter niet bij machte was, haar
gevoelens in woorden te vertolken.
„Dries is weg," was alles wat zij zeggen kon, „en
ik móét hier zijn.
„Waarom moet je zoo beslist hier zijn!" vroeg ik.
„Ga Dries dan zoeken. Hoe is hij weg wanneer!
Waar!"
„Hij is weg." Ze zag er hulpeloos en verbaasd uit,
vreemder en onherkenbaarder dan toen zij een
kartonnen neus van mijnheer Hanger voor had.
„Maar Dries is toch een groote kerel," zei ik, om
haar op te vroolijken; „hij kan al wel alleen de straat
oversteken en hij zal toch niet verdwalen.
„Nee nee, maar hij is gevlucht.
„Gevlucht!" Ik knipperde van schrik met mijn
oogen. „Waarvoor is hij gevlucht! Leidt hij een
dubbel leven! Heeft hij een moord gepleegd, of is
het alleen maar iets van oplichting!"
Maar nicht Betsy was blijkbaar niet in de stemming
om met me te schertsen.
„Hij is voor mij gevlucht," zei ze met nadruk. „Je
spot er maar mee. Het is leelijk van je om daarmee
te spotten, Peter! Ik weet me geen raad. ik,
als moeder. hij was ineens weg, hij heeft niet eens
gezegd„Mama, ik ga even een eindje omloopen," of
„Mama, ik heb hoofdpijn, ik ga liever naar huis"
zooals hij dat anders altijd doet. Zóó stond hij nog
op het Stationsplein naast me en ik zei nog tegen
KORTE INHOUD. Pieter Kaïidel, een jonge en natuurlijk
straatarme kunstschilder, ontdekt in een oud uitdragers-
winkeltje te Amsterdam een prachtig en volgens hem zeer
waardevol schilderij. Bij z'n 50-jarige nicht Henriëtta Bosma
tracht hij het benoodigde bedrag voor den aankoop hiervan
ad f 40.te verkrijgen, doch ze weigert hem het geld te
leenen. Eon kleine ruzie ontstaat en Pieter begaat de on
voorzichtigheid te beweren, dat haar rijke oom in Amerika,
Jurriaan Kandel wien ze vijftien jaar geloden tallooze
brieven geschreven had, waarop ze slechts één keer een
antwoord ontving met het verzoek hem nimmer meer te
schrijven in het geheel niet bestaat. Pieter verlaat z'n
nicht moedeloos en besluit z'n weinige bezittingen bij
„Oome Jan" te beleenen en het kunstwerk te koopen.
Terwijl hij dienzelfden middag kwestie heeft met z'n huis
baas om do achterstallige huur, krijgt hij bezoek van z'n
nicht Henriëtta, die hem vertelt, dat ze juist een schrijven
van oom Jurriaan ontvangen heeft, waaruit blijkt dat hij
Vrijdagmiddag op het Centraal Station te Amsterdam arri
veert. In een cafeteria ontmoet Pieter z'n neef Dries Putter,
een verlegen en schuchteren jongeman, dien hij in zeven
jaren niet gezien heeft. Pieter neemt hem mee naar z'n
atelier en ziet kans hem voor 'n bedrag van dertig gulden
in 't bewuste schilderij te interesseeren. Hij stelt hem voor
aan Sonia Velmy, een pianiste, die 'n verdieping lager woont.
Nicht Henriëtta gaat intusschen een grootsch feest voor
bereiden ter eere van oom Jurriaan. Pieter Kandel heeft
zijn neef meegetroond naar het uitdragerswinkeltje, doch door
diens ontactisch optreden wil de man het schilderij nu voor
vijfenzeventig gulden verkoopen. Op den dag van oom
Jurriaan's aankomst is nicht Henriëtta met de heele familie
ter verwelkoming van den rijken oom op 't station aanwezig.
Oom Jurriaan ontsnapt in een taxi, doch Pieter weet z'n
adres op te sporen. Hij wil het benoodigde bedrag voor den
aankoop van 't schilderij leenen, op voorwaarde dat Peter
slechts 25% van de winst krijgt. Peter wijst dit aanbod
evenwel van de hand.
hem, dat er wat ijsco aan zijn kin zat. en zóó
was hij weg. Wég, Peter!"
„Misschien is hij geroofd," opperde ik. „Zigeuners
schijnen zooiets wel eens te doen."
Maar zij luisterde niet. „En dat juist nu, Peter,
terwijl ik niet naar hem kan zoeken, terwijl ik naar
oom Jurriaan moet, voor dat feest.
Hier zweeg zij plotseling. Er scheen haar iets te
binnen te schieten, zij scheen zich over iets te ver
bazen.
„En.... eh.hoe...." begon zij haperend.
„Hoe kom jij hier eigenlijk!"
.„Hoe kom jij hier!" antwoordde ik.
Ik keerde me om. Ik mocht Betsy niet. Ik kon
haar nog niet vergeven, wat zij van mijn vader had
gezegd, toen ik bij haar kwam om haar iets te leen
te vragenen ook kon ik haar niet vergeven, wat zij
met Dries had gedaan door hem op te voeden, zooals
zij dat deed. Ik keerde me dus om en zei, bij wijze
van afscheid:
„Doe de groeten aan oom Jurriaan."
Ik liep de straat uit. Ik dacht er niet over om naar
Dries te gaan zoeken, ik vroeg me slechts verbaasd
af wat het kon zijn, dat hem den moed en den onder
nemingsgeest gaf om zoo ineens maar weg te zijn. Ik
vroeg het me af, en toen ik er geen antwoord voor
kon vinden, nam ik aan, dat het mijn slechte gezel
schap was geweest, dat een sluimerend zelfbewustzijn
in hem wakker had geroepen. Dat was dan wel een van
de weinige dingen, die ik in mijn leven gepresteerd
had; overigens liep vrijwel alles mij tegen. Zelfs dit,
zelfs oom Jurriaan. Nu wés ik dan werkelijk de
gelukkige eigenaar van een onvervalschten Oom uit
Amerika, met achttien koffers, een schoothond, een
secretaresse en een negerbediende, en nu onttrok
hij zich eenvoudig aan alle verplichtingen door me
een leening te weigeren en me het meest zakelijke
voorstel te doen, dat je je maar denken kunt.
Ik slenterde mismoedig onder het Rijksmuseum
door, toen ik plotseling snelle voetstappen achter me
hoorde en een tik tegen mijn arm voelde. Het was
niet zoo'n aardige, opwekkende tik als een vrienden
hand dien soms kan geven het was een korte,
scherpe, onaangename, houterige tik. Een tik met
een wandelstok.
Ik aarzelde geen oogenblik ik draaide me met
'n ruk om en had al nijdig „Wat moet je!"gevraagd.
voordat ik nog gekeken had wie de tikker was, zóó
zeker voelde ik me van zijn identiteit.
„Wel, waarde neef, ik wilde graag eens even met
je praten," antwoordde de danseur.
„Als je maar niet verwacht, dat ik terug praat,"
zei ik, terwijl ik doorliep.
Hij kwam naast me wandelen. Hij tikte al wan
delend met zijn stok tegen den trottoirband en de
punten van zijn snorretje dreven op een glimlach
opwaarts; hij scheen, kortom, in een uitstekende
stemming te verkeeren.
„Kom, kom, mijn beste," suste hij.
„Ik kom niet, en ik ben geen beste van je."
„Maar waarom zouden wij nu eigenlijk zoo vijandig
doen!"
„Omdat ik een menéér ben, waar je arme, onbe
schermde ooms noodig tegen moet waarschuwen."
De snorretjespunten kietelden nu bijna zijn neus
vleugels, zoo blij hep hij te glimlachen.
„Aha, aha," zei hij. „Wil je soms zeggen dat
mijn waarschuwing resultaten had! Maar ik zei het
toch alleen maar voor den schijn, mijn vriend, alléén
maar voor den schijn. Ik wist tóch al dat je geen
succes zou hebben. Oom Jurriaan is een véél te
lastig object om hem zoo eh dilettanterig aan te
pakken als jij het deed. Dat was amateurswerk,
mijn beste."
„Amateurswerk, hè!" vroeg ik. „Hm misschien
ben jij er meer vakman in om menschen het geld uit
de zakken te kloppen."
„Kom kom, kom kom," zei hij nog eens,
verzoenend. „We hebben toch geen reden om zóó on
vriendschappelijk tegenover elkaar te staan, wel! En
wees nu maar gerust eerlijk. Jij kwam daar heusch
niet om weldaden te brengen, mannetje. En natuur
lijk. natuurlijk, de heele familie loert er op om
profijt van dien man te trekken. De hééle familie.
Daar moeten wij hem tegen beschermen. Wanneer hij
dan beslist geld af moet schuiven, laat het dan ten
minste in goede handen komen; in handen van jonge
menschen, die het waard zijn, zooals jij en ik.
„Waarom ben jij het waard!"
„Het is zeer merkwaardig. Het is een onderwerp
om er nog eens studie van te maken. Merkwaardig,
hoe snel jij de gewoonten van onzen oom Jurriaan
hebt overgenomen. Precies dezelfde klemtoon,
dezelfde manier om een. strikvraag te stellen.
Kom, kom, mijn beste, laten we nu maar open
hartig zijn en elkaar eerlijk zeggen waar het op aan
komt."
„Ja, probeer dat eens," moedigde ik aan.
„We willen allebei. laat ons zeggen, bij oom
Jurriaan in den pas komen. Waarom, doet er nu niet
toe. We willen allebei graag, dat hij zich voor ons
interesseert en ons eventueel een klein voorschot
verstrekt op de...."
„Wel!"
„Op de erfenis. En nu vraag ik je, mijn waarde,
hoe kunnen we dat bereiken!"
„Ik wil dat heelemaal niet bereiken."
Hij zuchtte; hij scheen vermoeid te zijn. Zijn
snorretje zakte, de drie haren, die ter weerszijden de
punt vormden, wezen naar den grond. Ik bleef
stilstaan en zei kort: „Je kunt het beter opgeven. En
ik moet nu een anderen kant uit."
„Welken kant!"
„In ieder geval een anderen kant dan jij. Goeden
dag."
„Wacht nu. wacht nog even. smeekte hij.
„Ik bedoel alleen maar, dat het beter zou zijn als
we vrienden werden en het samen probeerden."
„We kunnen niets samen probeeren, want we
willen heel verschillende dingen. Bovendien ben ik
al klaar met oom Jurriaanhij heeft me verteld wat ik
van hem weten wilde en nu heb ik geen reden meer
om je in de wielen te rijden. Ga je gang maar en
zorg, dat je niet dilettanterig doet."
De snorharen stonden weer in een vroolijker
positie, toen ik linksaf de Prinsengracht opging en
hij deed geen pogingen meer om me tegen te houden
of me in komplotten te betrekken. Ik liep naar huis in
de prettige overtuiging, dat ik van hem niet veel last
meer zou hebben - ik was dan ook nog jong, de
bittere teleurstellingen des levens moesten me nog