leercn, dat het verkeerd is om zoo snel tot de een of andere overtuiging te komen. In totaal liep ik nu drie overtuigingen te koesterende eerste was, dat ik van Peter Adriaanszoon geen last meer zou hebben de tweede, dat oom Jurriaan geen rol van eenig belang in mijn leven zou spelen; de dorde, dat het geval met de Van Goyen nu afgedaan had. Dat waren natuurlijk drie vergissingen. Toen ik mijn huis binnenkwam, trof ik er nóg iemand aan, die een vergissing maakte. Terwijl ik de trap naar de eerste verdieping opging, hoorde ik boven me wat gestommel, alsof er iemand aankwam, die langs mij heen naar beneden zou gaan ik week beleefd wat ter zijde, ik ging uit pure be leefdheid zelfs heelemaal op den smallen kant loopen, maar de iemand boven scheen zich te be denken en week terug. Even later, toen ik de laatste vier treden nog op moest, hoorde ik een angst wekkend getik en geklop. Het was blijkbaar het loketraampje van de heeren van Lier in effecten, dat het ontgelden moest; hot klonk, alsof er in de effecten een ernstig spoedgeval te behandelen was.' Het loketje ging net open, toen ik de gang betrad en ik hoorde een van de heeren van Lier zeggen: „Hó wat moot dat? Is er brand? .En. en wat gebeurt er nu weer?" Het gedrag van den man voor het loket kon inderdaad oenigszins zonderling genoemd worden. Hij had zijn hoofd, zijn schouders en zijn armen door het raampje gestoken, in het kantoor'van de heeren van Lier, en zijn romp stond al op het punt dit voor beeld te volgen. Nog een klein zetje en hij zou zijn heele, betrekkelijk dikke lichaam door het betrek kelijk kleine loketje gewurmd hebben, om dan zonder twijfel daar binnen voor do voeten van den heer Albert van Lier neer te ploffen. En dit alles deed hij in volkomen stilzwijgen. Stilzwijgen was niet het woord, dat momenteel op den heer Albert van Lier van toepassing was. „Bernhard!" riep Albert van Lier. „Hendrik! F.r wil een gek naar binnen dringen! Kom me helpen! Misschien is hij gewapend! Houd hem vast! Roep mijnheer Hanger! Man.ga weg! Ik sla je!" Dit alles was niet in staat om den zonderling tot andere gedachten te brengen. Hij wurmde nog on verdroten verder en stond al heelemaal op zijn teenen, toen ik hem bij zijn jasje greep en hem door een paar forsclie rukken terrein deed verliezen. Zijn vergissing was namelijk deze, dat hij blijkbaar in de veronder stelling leefde aan mijn aandacht te ontsnappen, wanneer hij zich een eindweegs door dat lokët heen stak; en ook scheen hij het voor waarschijnlijk te houden, dat ik den achtergevel, dien hij zoodoende naar de gang toewendde, wel niet zou herkennen. net was echter onmiskenbaar de bruin bebroekte achtergevel van mijn zwaarlijvigen neef Dries Putter. Onder toejuiching en aanvuring van de gebroeders Albert, Bernhard en Hendrik van Lier gelukte het mij, na nog een krachtigen vierden ruk, het benarde loket te ontzetten. „Hij is gek!" hield Albert vol. „Hendrik, bel de politie opBernhard, bel den geneeskundigen dienst op! ÏIouil hem vast, mijnheer Kandel, ik kom bij u! Pas op, hij is gevaarlijk! Bernhard, snijd de gordijn koorden af! Hendrik, neem een emmer water!" Zoo rukte hij de deur van zijn kantoor open en hij kwam, met rood gelaat en knikkende knieën, toe snellen om mij in mijn worsteling met den krank zinnige bij te staan. Maar Dries was al niet gevaarlijk meer; Dries leunde, hijgend van inspanning, uitgeput na zijn ongewone athletische oefening, tegen den muur en scheen niet in staat nog een nieuwe wor steling tegen politie, geneeskundigen dienst, gordijn koorden en emmers water aan te binden. Hij staarde mij ontzet met blauwe puil-oogen aan en kon geen woord over zijn lippen brengen. „Laat u maar, laat u maar," zei ik haastig tot den heer van Lier. „Hij is niet gevaarlijk. Ik ken hem." „Aha," zei Albert. „U ként hem," zei Hendrik, om den hoek van de deur. „Een vriend van u!" informeerde Bernhard door het loketje. „Dat niet bepaald," antwoordde ik. „Maar hij is bang voor me, hij wilde niet dat ik hem hier zou zien vandaar dat hij zoo vreemd deed." „Bang voor uherhaalde Albert weifelend. „Maar dat gaat tbch zóó maar niet," oordeelde Hendrik. „Het is.het is.ongehóórd!" weeklaagde Bernhard. „Ik zal hem wel naar buiten brengen," stelde ik voor. „Neem me niet kwalijk, dat hij u stoorde." Haarlem. Toren van de Groote Kerk. aan een landschapje met kersebloesem werkte, bezig met het bepeinzen van oom .Turriaan's raad. Oom Jurriaan zei, dat ik als schilder moest slagen, omdat ik een goed en talentvol schilder was, niet omdat ik toevallig een rijken oom had. Zuiver en alleen door mijn werk, niet door geld dat mij in den zadel zou helpen, net was goed gezegd, maar ik voelde, dat ik al ver was afgeweken van het rechte schilderspad. Het rechte schilderspad be tee kent in den aanvang bittere armoede lijden, zonder lakens slapen, op vieze zoldertjes hokken, slecht eten, vuile hemden dragen, schulden maken zelfs geen geld hebben om verf en andere materialen te koopon. Dat kon ik niet. Misschien was ik in mijn jeugd te erg verwend. Ik werd broodschilder. Ik maakte alle dagen landschapjes, stadsgezichtjes, weer landschapjes, stilleventjes, bloemstukjes en weer landschapjes. Ik ging onder in een berg van ge- verfden rommel, die me steenkoud liet, die me geen roem en geen toekomst bracht, alleen maar het eten van vandaag en morgen. Ik schilderde een land schapje met kersebloesem, naar een oude kranten foto en een herinnering van vijf jaar geleden, toen ik het voor het laatst echt zag. Er was nog nergens kersebloesem, maar ze vonden liet aardig om zoo'n ding in het voorjaar te etaleeren. Ik zou er zes gulden vijftig voor krijgen; na aftrek van spieraam, linnen en verf bleef er dan nog geen vijf gulden voor mij over. In het begin was ik nog verontwaardigd geweest als ik zag, hoe zoo'n ding dan later voor dertig gulden geprijsd stond, maar zóó ver was ik nu al van het rechte schilderspad afgeweken, dat zelfs dit me den laatsten tijd onverschillig liet. Ik dacht hierover, terwijl ik at, terwijl ik 's avonds bij kunstlicht nog een schets opzette voor een paar oude geveltjes, die ik toevallig in mijn geheugen had. Het zou niet gemakkelijk zijn, dat rechte pad weer terug te vinden, dacht ik. Dan moest ik dingen gaan schilderen, die ik zélf wilde makenik moest de kleuren zoeken, de effecten zetten, die mijzelf bevrediging schonken, en niet die, welke 'n kunst handelaartje aardig vond. Ik zou Er werd geklopt. „Ja?" riep ik verbaasd. Sonia kwam binnen. Sonia hield niet van omwegen. „Werk maar door ik wil je niet ophouden." Zij ging zitten en ik werkte verder. Zoo waren wij vaker bij elkaar; veel of vertrouwelijk praten deden wij niet, maar soms kwam ze bij me binnen vallen en ging in den hoek bij de kachel zitten, lezend of met een muziekboek, en dan stond ze alleen op om thee te gaan zetten en voor me in te schenken. Voor zoover ik kon nagaan, was dat ook ongeveer alle gezelligheid die zo had. Maar nu begon ze, na een paar minuten: „Die dikke neef van je is vanmiddag aan je deur geweest." „Zoo. En?" „Toen hij jou niet thuis trof, is hij bij mij ge komen." „Was hij net zoo spraakzaam als den vorigen keer?" Vervolg op blz. 22 „We zullen er met mijnheer Han ger over spreken," beloofde Bernhard, terwijl hij met een klap het raampje sloot. Ik trok zwijgend, verboten, Dries overeind en gaf hem een nijdigen duw in de richting van de trap. Hij sjokte futloos voor mij uit, met slappe Af stappen, zonder één keer naar mij om te zien en toon wij eenmaal buiten waren, scheen hij van plan te zijn om in denzelfden trant voort te gaan en me zonder een woord ten afscheid te verlaten. „Hé wacht eens even," zei ik streng. „Nu moet je me eens even vertellen wat dit allemaal eigenlijk te beteekenen heeft." „0. o. Ja. Dag, Peter," knikte hij wazig, en ik moest hem weer bij zijn jas vasthouden om een overhaast vertrek te voorkomen. „Biecht op!" „Nou. eh. ja. Ik.ik had je even een bezoekje willen brengen, hè." „En toen?" „En toen vond ik je niet thuis. Enne. ik was op het Stationsplein zoo maar weggeloopen, zie je, en ik dacht dat mama wel ongerust zou zijn en naar me zou zoeken, en toen. en toen. nou, toen was je niet thuis, hè, en toen wou ik maar weer weggaan, hè." „En toen? Dries, spreek de waarheid." „En toen niks," zei hij, met die zonderlinge koppigheid, die de wanhoop ons soms brengt. „Je bent een paar uur weggeweest," stelde ik vast. „Waar heb je gezeten, Dries?" „Bij...." „Nou?" „Bij Sonia." „Bij Sonia," herhaalde ik verbaasd en ik moest even een dringende behoefte om te fluiten onderdruk ken. „En waarom wilde je door dat loket kruipen toen ik naar boven kwam?" „Omdat...." Dries bloosde, en sloeg zijn oogen neer; maar dan raffelde hij snel: „Ik wou niet, dat je me zag, want als je me zag, zou je me toch vragen waar ik al dien tijd gezeten had, en dan zou ik je moeten zeggen dat ik bij Sonia was geweest" hij bloosde nog dieper toen hij haar naam uitsprak „en ik wou het niet vertellon want je hoefde het niet te weten en ik. ik ben bang dat mama er iets van te hooren krijgt, en laat me nu gaan, Peter." „Je bent een sufferd, Dries," schold ik. „In de eerste plaats was het suf om zoo gek te doen aan dat loket, terwijl een kind kon begrijpen, dat ik je zien zou. En het is oer-suf om zoo benauwd te zijn, dat je moeder er achter komt. Je hebt toch geen moord begaan, wel?" „Neenmaar mama zou heel boos zijn mama zegt, dat ikdat ik niet aan meisjes mag denken, voordat ik een positie heb, en dat ik „Schiet op, kerel," zei ik. „Ga naar huis en ga naar je partijtje, maar laat je niet zoo op je kop zitten. En kom nog maar eens bij me, als je zin hebt." De blos der schaamte is gewoonlijk donkerder en komt minder hoog dan die der verheugenis; en de blos, dien Dries nu bloosde, ontsproot klaarblijkelijk uit vreugde over mijn uitnoodiging. Hij maakte slap jes een wuif gebaar en verdween met een sukkel drafje in de richting van do tramhalte. Voor het moment was deze gebeurtenis in zooverre nuttig, dat zij me over mijn verslagenheid en mis moedigheid heen hielp. Ik kon nu de sombere ge dachte aan do verloren Van Goyen en aan oom Jurriaan's keiharde weigering bestrijden door me een voorstelling te maken van Dries' bezoek aan de heeren van Lier. En overigens liiehl ik mij, terwijl ik nog een beetje

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 19