DE SAGE VAN DEN HERTEGULDEN
7
ed, als een van jullie
zei de jonge heer glimlachend.
om hun leven, een
deel der gasten be
schikte slechts over
zoo beperkte mid
delen, dat de roof
van een deel hunner
have reeds een ge
voelig verlies voor
hen beteekende. Zij
keken verdrietig en
somber in hun. gla
zen. De jonge, def
tige heer zou het
liefst op zijn paard
door een veilig,
open dal draven, de
instrumentmaker
wensehte, dat hij
twaalf sterke
kameraden met
knuppels bewapend
als lijfgarde bij zich
hadFelix, de
goudsmid, maakte
zich meer bezorgd
om de sieraden van
zijn weldoenster
dan om zijn leven;
de voerman echter,
die eenige malen
den rook van zijn
pijp nadenkend
voor zich uitge
blazen had, zei
zachtjes„Heeren,
zij mogen ons in
elk geval niet in den
slaap overvallen.
Wat mij betreft, als
er maar één met me meedoet, blijf ik den geheelen
nacht wakker."
„Dat wil ik ook" „ik ook," riepen de drie
anderen; „ik zou toch niet kunnen slapen," voegde
de jonge heer er bij.
„Nu, dan moeten we iets doen om wakker te
blijven," zei de voerman, „ik vind, dat we, nu we
juist met zijn vieren zijn, kaart konden spelen, daar
blijf je wakker van en het verdrijft den tijd."
Het was een lang, maar laag
huis, erslond een wagen voor....
„Dat is zeker waar," antwoordde de voerman, die,
door de aankomst van de beide gezellen gewekt,
nu ook bij de tafel gekomen was, „een armen man
kunnen zij om zijn geld niet pakken. Maar er zijn
voorbeelden, dat ze arme menschen alleen maar uit
pure moorddadigheid neerschieten of ze dwongen
een lid van de bende te worden en voor roover te
gaan spelen."
„Nu, als liet met de menschen in het bosch zoo
gesteld is," merkte de jonge goudsmid op, „dan zal
dit huis ons ook niet veel beschutting geven. Wij
zijn nu met zijn vieren en met den knecht van het
huis*er bij is dat vijf; als ze het in hun hoofd halen
ons met zijn tienen aan te vallen, wat kunnen we
dan tegen hen uitrichten* En bovendien," voegde
hij er fluisterend bij, „wie waarborgt ons, dat de
menschen in de herberg hier eerlijke lieden zijn!"
„Dat is in orde," meende de voerman. „Ik ken
deze gelegenheid al meer dan tien jaar en heb nog
nooit Iets verdachts gemerkt. De man is zelden thuis,
men zegt; dat hij in wijn doetde vrouw is heel stil
en doet niemand kwaad: neen, neen, nu doet u hen
onrecht!"
„En toch," nam de jonge, deftige heer het woord,
„toch kan ik niet heelemaal negeeren wat hij zegt.
Denk maar eens aan de geruchten, die over de men
schen, die in dit bosch verdwenen zijn, in omloop
zijn geweest. Verschillende van hen hadden van te
voren aangekondigd, dat ze in deze herberg wilden
overnachten en toen men na twee of drie weken niets
van hen vernam en naging waar ze geweest waren
en ook in deze herberg navraag deed, had men hier
niemand gezien; dat is toch verdacht.
„Het is mogelijkriep de instrumentmaker uit, „en
in dat geval deden we verstandiger als we onder den
eersten den besten boom bleven overnachten, liever
dan hier tusschen vier wanden te blijven, waar men
er niet aan hoeft te denken te kunnen ontkomen,
als de deur eenmaal bezet is, want de vensters zijn
getralied."
Door al deze redeneeringen waren zij nadenkend
geworden. Het scheen heelemaal niet onwaarschijn
lijk, dat de herberg in het bosch, hetzij gedwongen,
hetzij vrijwillig met de roovers onder één hoedje
speelde. De nacht kwam hun dus zeer gevaarlijk
voor, want als in menig verhaal hadden zij gehoord
van reizigers, die men in hun slaap overvallen en
vermoord had en al ging het dan misschien ook niet
„Ik speel nooit kaart," zei de jonge heer, „dus ik
kan in elk geval niet meedoen."
„En ik ken de kaarten niet eens," bekende Felix.
„Maar wat kunnen we dan doen als we niet spe
len!" vroeg de instrumentmaker. „Zingen! Dat gaat
niet en bovendien zouden we op die wijze het ge
spuis lokken; elkaar raadsels opgeven! Dat duurt
ook niet lang. Weet jullie wat! We zouden elkaa^
wat kunnen vertellen. Yroolijk of ernstig, waar of
verzonnen, je blijft er wakker van en de tijd wordt
evengoed verdreven als bij kaartspel."
„Mij is het goed, als één van jullie beginnen wil,"
zei de jonge heer glimlachend. „Jullie mannen van
het handwerk komen in zooveel landen en kunnen
misschien iets vertellen; iedere stad heeft immers
zijn eigen sagen en geschiedenissen."
„Ja, ja, op reis hoor je wel wat," meende de in
strumentmaker, „maar menschen als u bestudeeren
boeken en daarin staan de wonderlijkste dingen
geschreven, u zult dus wel mooiere vertellingen
weten dan eenvoudige handwerkslui als wij. Ik zou
mij wel erg vergissen als u niet geleerde was of
student."
„Een geleerde ben ik niet," glimlachte de ander,
„maar wol student en ik ben nu het vacantie is op
weg naar huis; wat echter in onze boeken staat, is
niet zoo geschikt om te vertellen dan wat u mee hebt
te deelen. Begin dus maar. als de ander-en ook willen
luisteren."
De anderen knikten instemmend en daarom begon
de instrumentmaker dus:
In Oberschwaben staan heden ten dage nog de
muren van 'n kasteel, dat eens het indrukwekkend
ste van de lieele streek was: Hohenzollern. Het
verheft zich op een ronden, steilen berg en vandaar
ziet men ver over het land. Zoo ver en nog veel ver
der als men van dezen burcht af over het land kon
zien was het dappere geslacht der Zollerns gevreesd
en hun naam kende en eerde men in alle Duitsehe
landen. Nu leefde eenige honderden jaren geleden,
ik geloof, dat het buskruit pas uitgevonden was, op
dit kasteel een Zollern, die van nature een vreemde
man was. Men kon niet zeggen dat hij zijn onder
danen onderdrukte of met zijn naburen voort
durend in strijd verkeerde, maar toch zag iedereen
hem liever gaan dan komen om zijn sombere blikken
wellicht, zijn gefronst voorhoofd en zijn eenzelvig,
stuursch karakter. Er waren maar weinig menschen
behalve het personeel van het slot, die hem normaal
hadden hooren spreken, want als hij door het dal
rijdend iemand tegenkwam, die snel zijn pet afnam