Twee harten gloênd' aaneengesmeed DOOR A.W. DAARLE 14 Ik vind vrijers afschuwelijk vervelend," riep Marrie Nikkels opeens venijnig uit. Haar man, zielstevreden in het gras uitgestrekt naast haar ligstoel, deed zijn oogen open. „Heb jij vrijers?" vroeg hij lui. „Doe niet zoo idioot. Ik bedoel, dat 't zoo'n ellende is, een verloofd stel in je huis te hebben." „Dat slaat zeker op George en Ciel?" „Ja, natuurlijk. Hebben we er nog meer hier?" „Och, ik weet niet." Bob Nikkels keerde zich om dan was meteen de bolheid van zijn vest niet zoo zichtbaar, schoot hem te binnen en dacht na. „Ze zijn natuurlijk tijdelijk getikt. Maar dat vieren ze op elkaar uit een ander heeft er geen last van." „O nee? Weet jij ooit, als we gaan eten, of ze goeie vrinden zijn of niet? Als ze 't niét zijn, willen ze niet naast elkaar zitten; en als ze 't wél zijn, willen ze op eikaars schoot zitten." „Lastige houding," zei Bob. ,,'t Is voor mij nog veel lastiger. Als ze gekibbeld hebben, zitten ze maar naar hun bord te kijken en zeggen ze niets, en anders geven ze elkaar handjes onder tafel en zeggen ze ook niets." „Nu, een beetje zwijgen kan geen kwaad. We praten allemaal te veel." „Dat kan wel. Maar zwijgen en zwijgen is twee." Bob plukte een grasspriet, kauwde er op en keek zijn tuin door. Leuk, de zon door die boomen. Vol gend jaar nog een beetje laten snoeien. „Wat hébben die twee eigenlijk?" vroeg hij. „Had den wij óók zoo 't op-en-neer toen we verloofd waren? Ik kan 't me niet herinneren. Ik had wel eens zin om je 'n pak slaag te geven, maar ik liet er nooit iets van blijken." „Ze zijn veel te lang verloofd. Maar nu is 't wel letjes. Ik wil ze hier niet meer hebben voor ze óf ge trouwd zijn, of 't heelemaal uit hebben gemaakt." „Gezellige visite zou dat worden „In ieder geval gezelliger dan nu. Komt George daar niet aan?" „Ja. Met een gezicht als een oorworm." „O hemeltje. Is 't weer zoo.Hallo, George." George Kamerik was een van die mannen, die je bijna vanzelf George noemt. Hij was groot en breed, en in normale omstandigheden bedaard; hij was ge zellig in den omgang en goed voor zijn werk. Hij was zesentwintig. „Hallo," deed hij mopperig. „Wat kijkt gij kwipsemeeuwsch en ook zoo bijster flauw?" vroeg Bob, die graag dichters aanhaalde. „Hou je gezicht," antwoordde George. „Wéér ruzie met Ciel?" vroeg Marrie streng, 't Werd heusch te bar, vond ze. George en Ciel moes ten eens flink onder handen genomen worden. Liefst George. „Inderdaad." „Ja, maar George. „Zeg maar niets meer, Marrie. Ik weet 't al. We bederven je Zondag. Maar 't is vandaag voor 't laatst. Dus wees maar gerust. Ze heeft me de bons gegeven." Hij gleed neer in 't gras en zag er zoo ongelukkig uit, dat Marrie ondanks haarzelf begon te troosten. ,,'k Zou me er maar niets van aantrekken. Dat heeft ze al zoo dikwijls gedaan." „Ja, maar dit heeft ze nog nooit gedaan!" Hij haalde een hand uit een zak en toonde iets, dat schitterde in de zon. „Heeft ze je den ring teruggegeven?" zei Bob ver wonderd. „Wat antiek!" George lachte wrang. „Niet zoo érg antiek," zei hij. „Ze heeft 'm mij naar m'n hoofd gegooid." „Was 't raak?" vroeg Bob gretig. „Ik ving 'in," zei George. „Dat léér je zoo zoetjes aan wel." Marrie bleef trachten, den troostenden engel te spelen. „Wees maar gerust, George. Ze draait wel weer bij." „Dezen keer niet. En eerlijk gezegdik vind 't béést een opluchting." Hij keek echter allesbehalve opgelucht. Marrie ver gat, wat ze enkele minuten te voren had gezegd. Ze zette haar verzoeningsarbeid voort. „Waar is 't mee begonnen?" „Och, ik zei iets tegen haar over Hansen." „Flip? Da's nog maar een kwajongen. Ben je daür jaloersch op?" „Natuurlijk niet. Ik kon alleen niet uitstaan, dat ze zoo over hem ophakte, en tegen mij kon ze niet eens beleefd zijn. Dat deed ze natuurlijk om te treite ren. Ik ben gek geweest." „Dat zijn jullie allebei," riep de lieer des huizes van harte. „Stil nu, Bob.Weet je wat jij doen moet, George? Trouwen." „Met wie?" „Doe niet zoo idioot. Ciel natuurlijk." „Je had eens moeten zien, hoe ze me aankoek, voor ze met den ring begon te gooien! Nee, da's gebeurd. Ik wil geen vrouw, die met meubels gooit." „Zoo is ze niet. Dat weet je net zoo goed als ik." „Ze was vroeger ten minste. „Dat is ze nóg. Dat bespottelijk lange engagement slaat jullie allebei op je zenuwen. Waarom trouw je niet, nu direct?" „Geen duiten." Bob kwam opzitten. „Allemachtig.om te beginnen meer dan genoeg! Een vaste baan. „Driehonderd gulden in de maand," viel George hem in de rede. „Nou! En dan wat Ciel meekrijgt. „Hoogstens vijftig gulden in de maand." „Met driehonderdvijftig gulden doe je heel wat, als je een beetje oppast," zei Marrie. George keek koppig. „Ciel en ik zijn 't er van 't begin af over eens ge weest," zei hij, „dat we niet gingen trouwen op krimpvisch. Een massa lui" zijn stem kreeg een toontje, alsof hij een vaak herhaald lesje opzei - „raken in de ellende, omdat ze moeten beginnen met schuld, of ten minste met schrapen en passen en meten. Wij willen verstandig zijn." „Verstandig! Toppunt!" riep Bob. Hij stond op en liep weg. Marrie keek peinzend naar zijn wijkenden rug. „Maar nu loopt 't juist mis, dat zie je," zei ze. „Jullie met je verstandigheid." Ze keek hem recht in 't gezicht. „Zou jij 't zoo erg vinden, om 't te red den met wat je hebt, tot je opslag krijgt?" „Ik niet. Maar zou dat chic zijn tegenover Ciel?" „Wie vraagt van je om chic te zijn tegenover Ciel?" George lachte zuurzoet. „Ciel, denk ik." „Dan denk je verkeerd. Geef haar een tik met een Engelschen sleutel op haar hoofd en zeg, dat ze met je moet trouwen en dan maar moet zien, hoe ze zich er doorheen slaat. Dan zul je eens zien, hoe tam ze wordt. Als ze maar ziet, dat je 't meent." George zat met groote oogen te kijken. „Ciel is zoo niet," zei hij. „Alle vrouwen zijn zoo, tot op zekere hoogte," ant woordde Marrie stellig. „Probeer 't in ieder geval. Erger, dan 't nu is, kan 't er nooit op worden." „Dat is zoo." George sprong op. „Je hebt gelijk, Marrie. Ik ga kijken of ik haar kan vinden." En hij was weg, vóór Marrie hem aan kon raden, nog even te wachten, voor hij haar goedgemeenden raad ten uit voer ging brengen. Zij ging met een zucht weer liggen. Ja, verliefde menschen waren, zeg maar getikt. Niet om mee om te gaan. Ze greep haar boek en ging lezen. Haar rust duurde echter niet lang. Een stem achter haar zei, met een soort tooneelgefluister: „Marrie," en Ciel stak als een woudnimf in een herdersspel haar hoofd uit een boschje. „Zoo, Ciel." Marrie klapte berustend haar boek dicht. „Heeft hij je gevonden?" „George? Nee." Cecilia Kroft daagde op uit de ver borgenheid. „Ik ben hem ontloopen. Hoor eens, Marrie ik ga weg. 't Is natuurlijk geen manier, ik bederf jullie Zondag, maar ik houd *t niet uit. Ik ben niet meer geschikt voor gezelschap." „Maar hoe. „Ik heb Bob al gesproken. Hij zal me naar Kraan- molen brengen, dan kan ik den trein van 3.25 halen." „En George dan?" „George niets. Ik wil hem niet meer zien. Gunst daar komt hij aan! Dag hoor. Je vergeeft 't me wel eens ooit." En zij verdween in het boschje. Een echte nimf had het niet vlugger kunnen doen'. George kwam vlug aanloopen. „Zeg, Marrie was dat Ciel, die je hij je had?" „Ja," zei Marrie vermoeid. Dat was haar uurtje rust, in den tuin! „Waar is ze nu?" „Dat weet ik niet. Maar ze géét naar huis. Bob brengt haar naar den trein." „Dan moet ik haar dadelijk spreken." „Dat kan niet. Ze vertrekt direct, en ze wil je niet zien. En je kunt 't veel beter laten uitsudderen. Als ze kalm is. „Als ze eenmaal weg is, weet ik niet, of ik haar weer zie. Ze ontloopt me, of ze verlooft zich met een ander.... Ik doe't meteen." „Kan niet meer," zei Marrie kalm. „Daar gaat de wagen." Het was zoo ze hoorden 't aan den motor. George liep naar een plek, waar hij op den weg kon kijken, en zag den gelen auto nog net verdwijnen. Hij kwam woedend bij Marrie terug. „Jij houdt me ook maar aan den praat. Wat moet ik nü?" Marrie keek hem rustig aan en raadpleegde toen haar horloge. „Dat zal ik je vertellen, 't Is precies kwart voor drie. Ciel wil den trein van 3.25 nemen. „Dan is ze een eeuw te vroeg!" „Natuurlijk. Ze wou je niet meer zien." „Wat moet ik dan? Haar nagaan, en 't in Kraan molen uitvechten? In 't publiek?" „Nee, domoor. Neem je wagen en pak den trein een station vóór Kraanmolen. Da's Pietersdorp. Tien kilometer, en een beste weg. Dat haal je makkelijk." „En dan?" „In Kraanmolen zie je Ciel instappen. Bob zal wel zorgen, dat ze een coupé alleen krijgt, 't is een stil treintje. Bij de volgende halte, Bosberg, stap je bij haar in, net als de trein gaat rijden. Dan heb je een half uur tijd, vóór je in Rijntrecht komt, met dat boemeltje. Een half uur tijd om haar een tik op haar hoofd te geven. Succes!" Haar laatste woorden klonken in 't niet. George was al in de garage. Jan Kropper stapte met een verveeld gezicht uit zijn treintje, 't Leven was hem niet meegevallen. Toen hij conducteur werd, had hij gehoopt, met de jaren en met grooten ijver omhoog te komen con troleur, stationschef, wie weet wat nog meer! Maar de jaren waren gegaan en zijn ijver was nog steeds grenzenloos, en hóóger komen deed hij niet. Hij con- ducteurde personentreinen en boemeltjes, maar boemeltjes 't meest. En hier had je Pietersdorp. Jan Kropper zag een jongen man met een rood ge zicht en wilde haren achter in den trein stappen. Verder was er niemand. Jan Kropper riep „Klaar", en Toon Teelder zette het treintje in beweging, den weg op naar Kraanmolen. Jan Kropper ging zitten en dacht aan den jongen man. Hij kende iedereen, die met dit treintje placht te rijden, maar dit was een vreemde, 't Leek wel een heer maar dat wist je nooit tegenwoordig. Kraanmolen. Ah, daar had je meneer Nikkels van de Uitkijk. Bracht een meisje weg. Knap kind! Haar had Jan Kropper óók nog nooit gezien. Misschien had meneer Nikkels haar met den wagen uit Rijntrecht gehaald. Enfin, Jan Kropper vond 't prettig, dat ze nu met den trein ging. Altijd leuk, een knap meisje. De jongeman met den ragebol scheen 't ook leuk te vinden, dacht Jan Kropper. Hij hing half uit zijn raampje en keek, met een hand voor zijn gezicht, op een manier. hoe noemden ze dat ook weer. ja, dat was 'tsteelsgewijs. De conducteur floot en de trein sukkelde voort. Bosberg was 't volgende station enkel een afdakje, een halte. Haast nooit passagiers; vandaag ten minste niet één. Maar Jan Kropper was ijverig-hij stapte toch uit. Maar juist toen hij 't sein wou geven, zag hij den jongeman uitstappen en snel naar voren loopen. Achter aan 't eerste-klasrijtuig, waar het mooie meisje in zat, bleef hij staan. Aha! dacht Jan Kropper. Die wil wachten tot de trein rijdt en dan bij het meisje instappen, haar lastig vallen misschien. Wie weet was 't een inter nationale bandiet.„de moord in den trein". 't was zoo'n rare tijd! Jan Kropper voelde zijn ijver gisten. Moest hij daar niets aan doen? Stapte de jongeman nü maar in, dan kon Jan Kropper op een indrukwekkende manier door het raampje kijken om den guit te waarschuwen, dat Wet en Orde waakten;

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 14