15
of hij kon de kaartjes te zien vragen, en den knaap
terugsturen naar zijn derde-klascoupé. Maar wat
moest hij mi? Wat kón hij nu?
Het probleem werd opgelost door den machinist,
die vond, dat 't te lang duurde, en op eigen houtje zijn
machine op gang bracht. Jan Kropper riep kramp
achtig: „Klaar!" en sprong gejaagd in den goederen
wagen. En in zijn haast had hij vergeten te kijken,
waar de jongeman instapte.
Intussehen zat Ciel in haar hoekje gedoken. Ze was
blij, dat ze alleen was met haar ellende. Die ver
velende praatjes van Boh in den autodat ge
zanik over wissewasjes. Nu kon zij ten minste
lijden in rust en vrede.
Want al vond Ciel, dat zij goed had gedaan door
George met een fikschen ruk uit haar leven te trek
ken, alsof ze haar eigen tandarts was ze kon niet
ontkennen, dat het een zeer pijnlijke operatie was ge
weest. 't Zou wel overgaan, maar 't deed nog erg zeer.
En nu bleef die trein op zoo'n domme halte nog zoo
lang staan ook! Ze snakte naar beweging, opschieten,
lawaai, druk doen
Toen de trein weer op gang kwam met een ruk,
alsof hij zich ergens over ergerde ging de coupé-deur
open en kwam er iemand binnen. Ook dat nog! Straks
moest ze nog praten er bijZe keek vastberaden
het raampje uit. En zij zag: het spiegelbeeld van den
persoon bij de deur was het beeld van een forsch
mannelijk wezen, dat in den hoek schuin tegenover
haar ging zitten.
Zij keek tersluiks, om te zien of 't zoo'n mannelijk
wezen was, dat je gevoeglijk als lucht kon behande
len, of iemand, dien ze stevig aan moest pakken. En
ze schrok hevig. Ja, dien moest ze stevig aanpakken
niet later, maar direct.
„George!" riep ze. „Hoe kom jij hier?"
„Blikslagers nog-an-toe!" antwoordde George.
„Wat zijn dat voor streken?"
Hij keek haar woedend aan. Hij had zich het laatste
half uur opgezweept tot een zeer bevredigenden graad
van woestheid. Er was iets in zijn blik, dat Ciel er nog
nooit in gezien had, in heel die reeks ruzies, waartoe
hun verloving ontaard scheen te zijn. Het gaf haar
een rillinkje maar ze had geen tijd om na te gaan,
of 't van vrees was of van genoegen, of een vreemde
mengeling van beide. Zij duwde haar ontroering weg
naar haar onderbewustzijn en steeg te paard.
„Ik doe wat ik wil!" zei ze uitdagend.
„O ja? Dat zullen we dan eens zien!"
George kwam in dreigende houding op haar toe.
Weer kreeg Ciel een rillinkje. Ze had nooit geweten,
dat George zoo'n reus was. Maar bang? Voor George?
Wat een ideeWel had ze een gevoel, of ze 'n nieuwen
trek in George's karakter ontdekte; maar wat in haar
bovendreef was woede. Wat een manier, haar zoo in
een hoek te drijven en te dreigen met zijn brute
krachtAls je zooiets zijn gang het gaan, vroeg Ciel
zich af, waar moest 't dan heen met de beschaving?
Zij keek rond en zag de greep van de noodrem,
't Kon je boete kosten, als je daar zonder voldoende
reden aan trok. Maar Ciel was niet in een stemming,
om te wikken en te wegen. Ze had op 't moment maar
één levensdoel: George een lesje te geven. En dat kon
ze hiérmee. Goed dan. Ze sloeg haar hand aan de
greep.
„Als je nog één stap nader komt, trek ik er aan!"
siste ze.
„Stel je niet aan," lachte George. Vertrouwend op
het feit, dat een normaal menscli slechts aan nood
remmen trekt, als hij vermoord wordt of in zwijm
valt, zette hij nog een stap. En Ciel trok.
Een lange, ontzettende seconde staarden zij elkaar
aan. Toen begon de trein vaart te minderen.
„Asjeblieft," zei George. „Daar héb je 't gegooi in
de glazen."
Ciel haalde haar hand terug. De greep hing een eind
lager dan te voren en een poging om de oorspronke
lijke positie te herstellen faalde. Ciel verliet plotse
ling haar hooge paard en werd een juffer in nood, die
zich vastklampt aan haar natuurlijken beschermer.
„O, George!" riep ze uit. „Wat moeten we begin
nen
George kon zich niet zoo gauw aanpassen. „Wat
kunnen we beginnen?" vroeg hij. „Je wou me laten
arresteeren of zoo, is 't niet Ga je gangOf zeg dat *t
een grap is, en betaal boete."
„We staan al haast stil! George.'"
Het klonk zoo smeekend, dat George ietwat ver
weekte. Hij dacht even na. Toen ging hij kalm op den
vloer liggen.
„Zoo," zei hij. „Ik ben flauwgevallen. Hou dat
maar vol, door dik en dun. Ik ben flauwgevallen, je
werd bang en je wou hulp hebben."
„Maar je kleeren. je wordt zoo vuil!"
„Daar had je om moeten denken, vóór je aan de
noodrem begon te trekken. En wat kan 't jon schelen,
of ik vuil word?"
De trein gaf nog een schokje en stondGeorge
sloot zijn oogen.
Grooter consternatie nog dan in den coupé had de
ruk aan de noodrem veroorzaakt in den goederen
wagen. Jan Kropper wist geen raad. Hij had nog
nooit meegemaakt, dat er aan de noodrem werd ge
trokken, en wist haast niet eens meer, dat er zulke
dingen bestonden. En nu dacht hij aan den forschen
lichaamsbouw van den jonkman met den ragebol, en
hij bekeek zijn eigen tengere leden, en rilde.
Maar.plicht riep. En moest hij lijden, dan leed
hij toch voor een schoone zaakvoor een meisje, dat
werkelijk heel knap was. En, peinsde hij, terwijl hij
langs zijn trein liep, Toon Teelder zou wel komen
helpen.
Toon echter bleef met een verbaasd gezicht uit zijn
machine hangen en verzette geen voet. En de andere
reizigers keken niet eens uit de raampjesstoppen was
iets té gewoons bij dat boemeltje. Jan Kropper voelde
zich zeer verlaten, toen hij den noodlottigen coupé
naderde. Een conducteur moest eigenlijk een revolver
hebben, dacht hij.
Hij klom omhoog en keek naar binnen en hij viel
haast van zijn trede. Het meisje stónd, met haar rug
naar hem toe. De forsche jonkman lag. Ze had hem
knock-out geslagen! Hemeltje, wat een meisje!
Jan Kropper voelde zich opgelucht. Ja, hij was in
staat zijn plicht te doen. Kloek opende hij het portier.
Het meisje draaide zich om.
„O, conducteur," zei ze, „ik, eli.deze meneer
is flauwgevallen, en ik wist niet wat ik doen moest...."
Flauwgevallen! dacht Jan Kropper. 't Meisje
was zeker bang, dat ze hem vermoord had. Hij
moest haar geruststellen. Hij knielde en hield zijn
hand tegen het overhemd van den jonkman. Diens
hart klopte. Zwaar zelfs.
,,'t Is in orde dame. Hij leeft. U bent een kranig
meisje. Waar hebt u hem mee geslagen?"
„Ik héb hem niet geslagen." Die verbazing speelde
ze goed, dacht Jan Kropper. „Hij is flauwgevallen
dat zei ik u toch?"
„Nou nou, juffrouw.Dat hoeft u heusch niet te
zeggen. U hebt in zelfverdediging gehandeld. En
iemand met zoo'n ongunstig voorkomen.
„Ik heb hem niets gedaanDie meneer is mijn
eh. een vriend van me."
De aarzeling ontging Jan Kropper niet. Maar hij
begreep haar. 't Gevaar was voorbij ze wou verder
geen last hebben. Daar kon hij inkomen. Maar 't was
zijn plicht tegenover de maatschappij, zoo'n individu
aan den sterken arm uit te leveren.
Nu kwam het zwarte en verbaasde gezicht van
Toon Teelder voor het raampje.
„Wat is er, Jan?" riep hij.
„Jongedame aangevallen, Toon. Ze heeft hem
netjes gevloerd en nu beweert ze, dat 't een vriend
van haar is."
,,'t Is een vriend van me!" kreet Ciel. „We reisden
samen!"
„Daar héb je 't, Toon," zei Jan Kropper streng. „Ze
reisden niét samen. Ik heb hem in Kraanmolen al
naar haar zien loeren, en in Bosberg is hij haar coupé
binnengedrongen.'
„Hij heeft er wél een gezicht voor," zei Toon. En
dat was zeer schrander van hem, want hij kon slechts
een schoen van George zien. Ciel keek hem boos aan.
„Dat heeft h\j niét," zei ze verontwaardigd, ,,'t Is
mijn verloofde."
Jan Kropper schudde afkeurend zijn hoofd. „U zei
zooeven vriénd," betoogde hij. „Nee, juffrouw, 't spijt
me, maar wij moeten onzen plicht doen. Laten we hem
er maar uit sjorren, Toon."
Ciel viel radeloos op haar bank. Wat. moest ze zeg
gen, wat moest ze doen? Misschien wist George iets.
Maar George moest een roerlooze massa blijven en
werd nu, niet zeer zachtzinnig, door het treinperso
neel uitgedragen. Ze legden George naast de rails in 't
gras en ze hoorde den machinist zeggen:
„Nou moeten we hem bij zien te krijgen. Jan. Dan
kan hij eens vertellen, wat hij won. Hou jij hem in de
gaten, dat hij niets probeert ik ben zoo terug." En
hij ging, zonder te zeggen waarheen.
Intussehen waren de passagiers ontwaakt en uit
gestapt. Zij schaarden zich om den bewustelooze heen
en mompelden, toen zij 't verhaal van den conducteur
vernamen, en zij mompelden steeds harder, steeds
dreigender. Ciel begreep, dat zij iets doen moest. Zij
stapte nit en ging achter George's hoofd staan.
„Luistert u eens!" riep ze gebiedend. „Luistert u
allemaal! U hebt 't heelemaal bij 't verkeerde eind.
Die heer is mijn verloofde. We hebben gekibbeld van
middag en toen heb ik 't uitgemaakt en ik ben weg-
geloopen. Hij is me nagekomen en toen hij bij me in
den coupé kwam, viel hij flauw. Anders is er niets
gebeurd."
Zij zweeg, en zij zag wel: haar woorden hadden in
druk gemaakt. Het treinpubliek overwoog de moge
lijkheid, dat die jongeman tóch nog zoo'n schurk niet
was. Misschien was 't echt een liefdesgeschiedenis.
Een stuk film. Kalm verder kijken.
En Ciel, voelend dat zij vat op haar publiek kreeg,
besloot, nog wat meer eomedie te spelen, het laatste
draaitje aan de schroef te geven. Zij kruiste haar
armen over haar borst en keek zedig naar den grond.
„Ik houd van hem, ziet u," zei ze, en haar stem sloeg
even over.
Er kwam een ontijdig lachje op het gelaat van
George. Of het blijheid of spot was, kon Ciel niet
uitmaken. Zij gaf een heimelijk, maar ferm schopje
tegen zijn valsche ribben, en het lachje kwijnde weg.
Het publiek keek ernstig. Ja, die neergeslagen
oogen, dat blosje. dat waren de klassieke teekenen
van maagdelijke overgave. Vooral Jan Kropper was
ontroerd. Van zijn monsterachtige verdenking tegen
den jonkman was niets meer over. Hij voelde vaag,
dat het een waardig slot zou zijn, als de jongeman nu
opstond om het meisje in zijn armen te sluiten.
Ciel voelde dat ook, maar niét vaag. Dat George
voorzichtig was, vond ze best, maar zóó bespottelijk
lang hoefde hij 't niet vol te houden. Zij gaf uiting
aan dit gevoelen door een tweede, heimelijk, maar
welgemikt schopje. George krampte en kreunde
realistisch en deed zijn oogen open.
„Waar ben ik?" vroeg hij, zuiver in stijl. Toen
steunde hij op zijn elleboog. „Ciel, mijn liefste! zei
hij. Toen zonk hij weer neer en sloot andermaal zijn
oogen.
Het scheelde maar weinig, of het publiek klapte.
De film was zooals 't hoorde. En de verrassende wen
ding kwam ook: dat was Toon Teelder. Hij had vast
gehouden aan zijn plan, George hij te brengen, en was
dus water gaan halen. Maar 't water in zijn locomotief
was heet, dus had hij een kolenemmer genomen, en
dien gevuld met vloeistof uit een sloot. Brandschoon
was het water dus niet, maar de heer Teelder kon zich
met de kieskeurigheden van lui, die mooie meisjes in
treinen molesteerden, niet bezighouden. Hij duwde n
paar mensehen opzij en vóór iemand hem kon zeggen,
hoezeer de openbare meening was omgeslagen, goot
hij zijn emmer met drab leeg in George's gezicht.
Het slachtoffer kwam inderdaad bij. George kwam
proestend overeind zitten. Hij had kroos in zijn lok
ken en een mengsel van slik en roet droop langs zijn
wangen en kikkertjes dartelden op zijn schoot, 't as
een aandoenlijk gezicht en in Ciel ontwaakte alle
moederlijk gevoel, zonder eomedie. „George!" riep ze.
„Arme schat!" en zij sloot hem in haar armen.
Tot verbazing van den heer Teelder was iedereen nu
boos op hém. Hij was een onschuldige te lijf gegaan
én hij had de mooiste film vernield, die men ooit had
aanschouwd. Er kwamen zooveel verwijten los, dat
Toon Teelder op zijn beurt boos werd. Hij draaide
zich om en liep naar zijn locomotief en hij bromdeals
ze niet gauw op hun plaats zaten allemaal, ging hij
zóó door naar Rijntrecht. Waarop het pubhek aan 't
rennen sloeg.
Ciel en George merkten van dit alles niets. Zij had
den het slijk en het roet, het kroos en de kikkertjes
zoo eerlijk samen gedeeld, dat een oningewijde niet
meer had kunnen zeggen, wie de oorspronkelijke
patiënt van meneer Teelder was. Zij verloren zich in
de toekomst en vergaten het eerst noodige: naar
Rijntrecht te komen.
Meneer Teelder gaf een waarschuwend fluitje
stoom. Zij hoorden 't niet. Meneer Kropper kwam
naar hen toe en kuchte eerbiedig. Zij namen net zoo
veel notitie van hem, alsof hij de Onzichtbare Man
was geweest.
„Dus we gaan direct trouwen, lieveling?"
„Morgen, als 't kon.
„Pardon, juffrouw.
„En vind je 't niet erg, dat we 't krap zullen heb
ben?"
„Als ik jou maar heb, vind ik niéts erg."
„Pardon, juffrouw, maar.... Juffrouw! Menéér!"
„O," zei George, plotseling in de werkelijkheid
terug. „We moesten maar instappen, anders laten ze
ons hier zitten
Zij krabbelden op en holden, en de Onzichtbare
Man kwam eenzaam achteraan.