DE TERUGKOMST VAN OOM JURRIAAN die gedenkwaardige 22 ,,0," zei Milly, en ze begon zenuwachtig met haar oogen te knippe ren. ,,0. U bedoelt mis- woorden "vergastte zij Vervolg van blz. 19 „Laten we nu over iets anders praten," smeekte Sonia mij en ik vertelde dus over de heeren van Lier en hun schilderij. Sonia zette intusschen koffie en luisterde slecht. Dries daarentegen scheen van mijn verhaal op te knappen. „W. .w. .weet jij iemand die er tw. .twee honderd voor over heeft*" vroeg hij. „Ik. Als ik tweehonderd gulden kan leenen." „Ik heb nog altijd maar d.. ..dertig gulden," mom pelde Dries verstrooid. „Ja jijzei ik, en ik vond deze herinnering aan Van Goyen pijnlijk. Sonia ook. Ze vroeg of we bleven eten. „Als het je te lastig is. zei ik beleefd. Maar Sonia beweerde, dat ze het erg gezellig vond en daarom stond ik toen maar op en ging brood voor haar snijden in het keukentje. „Vind je het lieusch niet oervervelend, dat die kerel hier heele dagen omhangt?" vroeg ik haar daar zachtjes. „Weineen," glimlachte zij. Het was een teedere glimlach. „Het mag niet oervervelend zijn als je iemand door zoo'n crisis sleept als waar hij nu in zit." „Maar nu krijg je mij ook nog steeds op de koffie, en ik zit niet in een crisis," meende ik. „Misschien ook een beetje." Dries leed blijkbaar aan een ernstiger crisis dan ik, want toen ik opstapte om, met een welgedane maag, naar oom Jurriaan te gaan, zakte hij nog eens tevreden terug in zijn stoel en vroeg of er misschien nog één kopje koffie voor hem was. Ik ging dus, ondanks mijn stellige voornemen om het niét te doen. Pas toen ik weer tegenover oom Jurriaan stond en in zijn koude oogen, naar zijn vreemd, haast levenloos gezicht keek, wist ik de ware reden van mijn komst. Ik was gegaan om hem weer te zien. „Goeden middag, Peter," zei hij. „Ga zitten." Ik ging zitten en hij verdiepte zich weer in den bundel papieren, waar hij bij mijn binnenkomst mee bezig was geweest. Oom Jurriaan gromde iets. „Je bevalt me," zei hij opeens. „Ik zal je een gulden per uur geven." „Wa.antwoordde ik onintelligent. „Ik heb je gisteravond laten halen, nietwaar? Dat zullen we op anderhalf uur rekenen. En nu zit je hier al weer." „O ja," knikte ik. „Overigens," sprak oom Jurriaan, „houd ik niet van overbodige uitgaven. Ik zal je alleen in uiterste noodzaak ontbieden." „Laten we dan beginnen," stelde ik voor. „Waarom vroeg n mij te komen?" Hij stak mij een vel papier toe, dat ik eenigszins verbaasd aannam. Het was namelijk een bijna geheel onbeschreven vel - er stond slechts één regeltje op getypt: „Mona Alice van Arkel, laatste bekend adres: Boonenstraat 198 d, Den Haag - (A 9)." „Wat stelt dat voor?" vroeg ik. „Mona van Arkel is de eenige van de familie, die niet op het feest kwam en ook geen brief van ver hindering schreef. Het interesseert mij te weten waarom zij niet kwam." „Ze is misschien verhuisd en heeft die kaart niet gekregen," opperde ik. „Mogelijk. Maar misschien was er een andere reden. Die wil ik weten. Breng haar hier." „Hè?" vroeg ik, en ik schoot van verbazing over eind. „Haar. hier brengen!" „Ja, dat zei ik." „En als zij niet wil?" „Dan zorg je dat ze wél wil. Hier zijn honderd gul den voor 't geval dat je onkosten krijgt. Solomon zal je chauffeeren ik heb vanochtend 'n auto gekocht, die staat buiten op je te wachten." Zoo ging ik op zoek naar Mona Alice van Arkel. Toen ik buiten kwam, was er geen Solomon met of zonder auto te zien. Ik wachtte bijna een kwartier en belde toen maar weer aan. Milly opende. „Weet je waar Solomon zit?" vroeg ik ongeduldig. „Wie zeit u?" informeerde zij. „Solomon die neger." me op een vlammen- den blos. „Mister Hickleby voor mijn part," ging ik genade loos voort. „Hij moet komen. Waar zit hij?" „Wel.... ehbijeh. ineh Maar ik gunde me niet den tijd om het einde van dit antwoord af te wachten. Ik drong haar op zij en ging met groote passen naar de keuken. Daar zat mister Solomon Hickleby achter de tafel en at, vrien delijk glimlachend, de puddingresten van de pension gasten. Zijn bijgeluiden waren eenigszins hinder- lijk- „Je moet me naar Den Haag rijden," zei ik kort. „We hebben haast." Hij scheen er op gerekend te hebben, want hij stond zonder protest op, na nog met één haal van zijn tong een klodder zoo groot als een vuist in zijn breeden mond gewerkt te hebben. „Lekke'," knikte hij goedkeurenden op mijn ver baasden blik verklaarde Milly: „Ik leer hem Hollandscli, ziet u." „Lekke', schatpees, aapkop," verduidelijkte Solo mon. Hij drukte Milly, ondanks mijn aanwezigheid en haar protest, 'n hartelijken zoen op beide wangen, wat 'n paarsen blos en eenige puddingspetters naliet, en ging mij toen voor naar den nieuwen auto. De nieuwe auto was, zooals men dat van een millionnair kon verwachten. Hij was zwart gelakt, maar blonk van onder tot boven door schitterende onderdeelen, waarvan alleen een deskundige zou kunnen zeggen of zij van chroomstaai, nikkel of zilver waren. Ik loodste Solomon door de stad naar den nieuwen weg naar Den Haag, waar hij onmiddellijk den rijden den salon op honderdtwintig kilometer joeg. „Doe het maar kalmpjes aan," zei ik, zoo vriende lijk als me nog mogelijk was. „Yes, yes, very calm," knikte Solomon, en hij maakte er honderdveertig van. Ik bleef verbaasd en angstig naar den zacht-schommelenden pijl staren; daar kon ik ten minste aan zien wat er gebeurde, want uitkijken had niet veel zin meer. Maar toevalliger wijze slaagde Solomon er in, ziclizelf, mij en den auto heelhuids Den Haag binnen te brengen, en na eenige dolingen en leerzame gesprekken met politieagenten vonden wij inderdaad de Boonenstraat. Het scheen niet bepaald de weelderigste straat van Den Haag te zijn en er waren veel kinderen. Het goede nummer had ik gauw gevonden. De deur stond open en ik klom naar boven. Er stond een lange, dunne vtouw op de gang, met een langen, dunnen neus en een lange dunne stem, en die vroeg me vijandig „Kommie doen!" „Woont hier een juffrouw Van Arkel?" „Niet thuis." „Weet u, waar ik haar zou kunnen vinden?" „Neij." „Kan ik hier op haar wachten?" „Neij." Waarna zij zich achter een deur terugtrok. Wat kon ik anders doen dan naar de straat afdalen? Daar stond de auto. Daar stond Solomon. En er stond een talrijke deputatie van Boonenstraters. Het bleek, dat Solomon zich tijdens mijn afwezigheid niet populair had weten te maken, want de lucht trilde van de scheldwoorden, die men hem toeriep. De meeste omstanders schenen er behagen in te scheppen om op luiden toon te constateeren, dat Solomon een leelijke, vuile, zwarte nikker was met een mooi apepakkie aan. Toen ik naar buiten kwam, gooide iemand hem juist eenig in staat van ontbin ding verkeerend fruit toe, dat hij alleen door handig bukken wist te ontgaan. „Stap maar in, we gaan weg," beval ik. Maar juist toen Solomon zich bukte om het portier voor me open te houden, kwam er een ei tusschenbeide, een erg oud ei. Met een zacht sputtergeluid brak het op Solo mon's keurige uniformpet. Op het voorheen zoo smetteloos wit van zijn hoofddeksel vlekte thans een grillig oranje-rood van den onfrisschen eierdooier en stroompjes donker-drabbig vocht dropen langs zijn zwarte ooren. Hij keek verbaasd, lichtelijk scheel in een uiterste poging om te zien wat er haven op zijn hoofd gebeurde, en dit tafereel bracht de omstanders tot een uitbarsting van niet geheel nor male vroolijkheid. „Ruiken vies...." stamelde Solomon. Toen had de korrelige vloed zijn neus bereikt en hij uitte oen schreeuw die het gelach overstemde. „Hoe daan dit?" brulde hij en hij liep op de menigte af. „Hoe daan dit? Let'm cum! 111 break liis'ere dirty neck!" De Boonenstraters leidden zeer terecht uit deze woorden af, dat iemands nek op het punt stond gebroken te worden en zij weken joelend terug, toen Solomon, druk in de weer met het opstroo- pen van zijn mouwen, het hart van de menigte naderde. Zijn enorme gestalte, zijn van woede vertrokken gezicht en de zware, bollende spieren die hij dreigend ontblootte, boezemden klaarblijke lijk ontzag in, en als dat alles het niet deed, was de lucht, die hij verspreidde, voldoende om de meest verharde naturen op de vlucht te jagen. „I get you! I get you!" beloofde Solomon. Vóór hem vluchtten ze, maar achter hem sloten ze joelend weer aaneen. Er gingen ramen open, en toeschouwers twee- of driehoog brulden hun advies; er gingen deuren open en belangstellenden mengden zich in den oploop. Van beide zijden der straat stroomde nieuw publiek toe en ik zag Solomon, schreeuwend, stinkend, bevuild, als een dolle blindeman voort- tollen door de open ruimte, die eerbiedig om hem heen gehouden werd. Zoo verwijderde hij zich lang zaam van mij en den auto en ik begon me onbehaag lijk te voelen. Een van de joelende jongelingen diepte op dit moment 'n flinken kiezelsteen uit zijn broekzak op. Terwijl Solomon juist, tot groot vermaak van den nog steeds aanzwellenden oploop, 'n paar enorme sprongen deed om dien voortdurend voor hem uit- wijkenden menschenmuur te doorbreken, mikte deze jongeling; hij zwaaide zijn hand uit en zou zonder twijfel 'n gat inSolomon's zwarten schedel veroor zaakt hebben, wanneer ik niet, nog net op tijd, hem had weten te bereiken en zijn arm een stoot had gegeven. De steen koos nu een verkeerde baan en suisde ergens éénhoog door een vensterruit, die juist opgeschoven werd. De ruit kon er niet tegen en versplinterde. Maar ik was met dat alles nog niet tevreden; ik greep den kleinen moordenaar bij den nek en onder aandachtige belangstelling begon ik aan een tuchtiging, die mij door mijn hart werd ingegeven en die mij ten opzichte van dezen bloeddorstigen steenengooier hoogst gepast leek. De jongeman verzette zich hevig, maar zijn wringen en spartelen won het niet van mijn kracht; juist toen liij zijn verweer opgaf, zoodat mijn woede zakte, juist toen de bewondering voor mijn daden, blijkens de kreten om mij heen, algemeener werd, schoot er een meisje uit de menschenhaag te voor schijn. En voordat ik er op verdacht was, voordat Solomon haar tegen kon houden, gaf zij mij een kletsenden klap om mijn ooren. „Leelijke lange lummel," beet ze me toe. „Kinde ren mishandelen Met deze woorden rukte ze mij den jeugdigen boosdoener uit de handen en toen ik mijn verontwaardigde verbazing weer zoover meester was, dat ik haar te woord kon staan, was zij al, mét hem, de open deur van 't perceel binnen gegaan. Mijn gemoedstoestand werd niet rustiger, toen het afschuwelijke vermoeden bij mij postvatte, dat zij Mona Alice van Arkel was. Het is niet prettig om te ontdekken, dat men belachelijk is. Ik voelde, dat ik het was, en als ik het niet gevoeld had, zou ik het wel aan de houding der aanwezigen gemerkt hebben. Zij schroomden niet, mij in mijn gezicht int te lachen. Kinderen blèrden, vrouwen krijschten, mannen brulden, doch Solomon bleef kalm en opperde het voorstel, naar huis te gaan. Ik voelde er veel voor, maar de opdracht moest uitgevoerd worden; ik besloot dus ergens een behoorlijken maaltijd te zoeken en 's avonds naar de Boonenstraat terug te keeren. Aldus werd gedaan; wij gingen daarna, gesterkt en met verbeterde zenuwen, door de avondscheme ring om nogmaals te trachten onze zending te vervullen. Wij konden nu de straat in rijden en stil blijven staan voor het huis zonder een meer dan gewone aandacht te trekken. Ik gaf Solomon opdracht in den auto te blijven zitten en waagde me daarna nog eens op die trappen, die nu duisterder en onbetrouw baarder waren dan ooit. Radiomuziek en kijvende Vervolg op blz. 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 22