DE TERUGKOMST VAN OOM JURRIAAN 24 Vervolg van blz. 22 stemmen van alle kanten begeleidden mijn schreden. Kinderen huilden, en op de vierde verdieping schal den twee radio's verschillende programma's. On danks den klap had ik medelijden met het meisje, dat hier wonen moest. De lange, dunne vrouw deed open. „Kommie doen vroeg. Ze moest het schreeuwen om de radio's te overstemmen. „Juffrouw van Arkel!" schreeuwde ik terug. De deur knalde dicht en ik wachtte. Toen ging de deur weer open en er stond een vrouwelijke gedaante voor me. „Wat wenscht ut" riep zij. „Ik wilde u spreken," riep ik, „maar dat kan hier niet. Zij scheen even na te denken, haalde dan haar schouders op en beduidde me zwijgend, dat ik maar mee moest komen. Ik moest 'n ladder opergens op den zolder had Mona Alice van Arkel haar kamertje. Zij leunde tegen de manke wasehtafel, die er bijna het eenige meubelstuk was, en staarde me scherp aan, scherp en wantrouwig. En ik wist niets anders te doen dan scherp terug te staren. Zij was niet vuil, zag ik. Zij was niet slordig. Zij was niet eens leelijk. Het zou haar goed doen, als ze eens naar een kapper kon gaan en dat vale blousje stond haar afschuwe lijk. Maar verder. „Ik dacht, dat u me wilde spreken." „Ja," knikte ik, maar ik sprak niet. Er was iets in haar gezicht, dat me trof het ontroerde me ik bekende mezelf, dat ik het mooi vond. Maar ik wist niet, wat dat mooie was; het was een mager, stroef gezicht, met harde lijnen om den mond en een harden blik in de donkere oogen. „Ik heb u vaker gezien," zei ze onvriendelijk. „Een paar uur geleden," knikte ik nu. „U gaf mij 'n oorvijg en zei, dat ik een lange lummel was. „Was jij dat?" vroeg ze fel. En toen: „Je be valt me niet." „Waarom niet?" „Je sloeg dien jongen en je drong je hier in." „Dat móét ik!" „Van wien moet je dat?" vroeg ze bits. „Van Jurriaan Kandel," antwoordde ik even bits. „Wie is dat?" „Je oom." „Mijn.... oom?" Haar zekerheid verliet haar een oogenblik -ze streek zich het haar van het voorhoofd en keek mij haast vragend aan. „Mag ik rooken?" vroeg ik. „Geef mij ook een sigaret." „Mijn naam is Peter Paul Kandel. Er moeten ergens Kandels in je familie zitten, of anders Bosma's of Putters kan dat? Ja? Wij zijn zooiets als achter-achter-neef en -nicht, en Jurriaan Kandel is een achter-oudoom van je. Je moet die kaart ontvangen hebben waarmee je uitgenoodigd werd om Jurriaan Kandel te komen begroeten." „Eergisteren," bevestigde zij. „Ik heb hem wegge gooid. Ik dacht, dat het 'n flauw soort reclame was." „Dat was het ook," zei ik, „maar jij was de eenige, die hot zoo inzag. Oom Jurriaan Kandel bestaat echt. Hij is écht 'n Amerikaansche millionnair, en nicht Henrietta Bosma, die je zeker wel zult kennen, heeft dat flauwe soort reclame voor hem gemaakt." „En kwam jij nu heelemaal hier naar toe om me dat te vertellen?" „Neen. Ik kwam om je te halen." „Om mij te...." „Ja, om jou te halen; trek je jas aan en ga mee." „Waarheen?" „Dat heb ik je al gezegd; naar Amsterdam, naar Jurriaan Kandel." „Ik denk er niet aan." „Waarom niet?" „Ik geloof je niet." „Je hebt die kaart toch gekregen?" vroeg ik. „Nu dan dan weet je dat oom Jurriaan bestaat en dat hij geen verzinsel van me is. Waarom geloof je me dan niet? Ik ben hier heusch niet voor mijn plezier gekomen zoo'n pretje is het niet. „Het klinkt me te vreemd." Ik haalde mijn schouders op. „En wat gebeurt er als ik met je mee ga? „Dan breng ik je naar oom Jurriaan." „En dan?" „Dat weet ik ook niet. Ik weet alleen dat hij je wil zien en spre ken. Hij wil weten waar om je niet op zijn re ceptie gekomen bent." „Ga hem dan maar zeggen dat ik niet gekomen ben, omdat hij me niet interesseert." Zoo kwam ik niet verder, bedacht ik en ik koos een andere manier. Onverhoeds greep ik haar pols en trok haar naar de ladder. „Je gaat naar beneden of ik góói je naar beneden! Nu dadelijk!" Zij scheen te zien, dat ik 't meende, met een woedend gezicht strompelde zij het laddertje af. Op het portaaltje greep ik haar pols weer en trok haar de trap af. Zij vocht als een kat. Ze schopte en hamerde met haar vrije vuist op mijn schouder; ze krabde en sloeg en hield het traptouw krampachtig vast, maar ik trok hórder, ik gaf niet toe. Dit vinnige katje maakte mij even vinnig, maar zij interesseerde en ontroerde mij ook - ik móést haar uit dit huis halen. Strompelend en struikelend tolden wij de straat op. „Open!" schreeuwde ik tegen Solomon; hij opende, tamelijk verbaasd, vanaf zijn zitplaats het achterportier. Ik duwde haar in den wagen. Zij gilde. Ik sprong haar achterna. Solomon, voorin, was precies wat hij altijd was. Hij zat rustig achter 't stuur en joeg oom Jurriaan's ronkenden wagen door de Zaterdagavond-drukte van de stad, neuriënd alsof er niets gebeurd was en gierde op twee wielen door een bocht. In een van de buitenwijken was iets te doen, een aanrijding of een brand, muziek in ieder geval was 't iets, dat de belangstelling van de Hagenaars gaande maakte en zelfs zóódanig, dat zij in dichte drommen den weg versperden en zich door niets, ook door Solomon's getoeter niet, er van af lieten hrengen het schouwspel te genieten. Daar konden wij slechts stapvoets verder komen, er waren aan alle kanten menschen om ons heen en daar wist ik Mona nog maar net te grijpen, toen zij het portier open wilde rukken. „Blijf hier!" beval ik. Zij rukte als een bezetene om los' te komen en zij gilde om hulp. Er kwamen gezichten voor de portierraampjes en ik kon niet anders doen dan mijn hand op haar mond leggen. Maar Solomon had onraad gemerkt hij deed iets geheimzinnigs met den motor en plotseling begonnen de acht cylinders van den bijna stilstaanden wagen te brullen ais een vliegtuig. Dat had 'n dubbel resultaat het gillen werd overstemd en de menigte vloog opzij, zoodat wij er onverwacht uit los schoten. Ik kon Mona weer loslaten. De laatste straten, de laatste huizen en de laatste lantarens flitsten langs ons heen. Over Solomon's schouder zag ik den wijzer langs den verlichten snelheidsmeter kruipen 60, 70, 80, 90. langs de honderd. Het asfalt van den kaarsrechten, donkeren weg door Wassenaar suisde onder de banden. „Ik kan er nóg uitspringen," zei het meisje.schril. Het waren haar eerste woorden, sinds wij haar in den wagen hadden gezet. „Ik wilde," zei ik, „dat je 't niet zoo afschuwelijk moeilijk voor me maakte. Ik ben geen menschen- roover van beroep. Ik wil niets liever dan rustig aan mijn werk zijn en alle anderen met rust la ten. „Dat merk ik." „Ik ken jou niet. Ik had vóór vanmiddag nog nooit van je gehoord en met deze heele kloppartij verdien ik niet meer dan een gulden per uur. „Waar een mensch voor een gulden al niet toe kan komen," smaalde zij. „Toch moet je naar me luisteren," hernam ik. „Ik begrijp wel, dat je me momenteel niet erg kunt waar- deeren, maar ik wil niet graag dat je voorgoed een verkeerd oordeel over me hebt. WAcht maar bijvoor beeld tot je oom Jurriaan gezien hebt. Hij heeft iets, waardoor je hem gehoorzaamt. Hij wekt de verwach ting dat hij overal een geheime en weldadige bedoe ling mee heeft; en toen hij me opdroeg om jou naar hem toe te brengen, aarzelde ik geen moment, want ik voelde dat daar geen kwaad in kon steken. Toen ik je gevonden had en toen ik zag, hoe je moest wonen en leven, en hoe moedeloos en wrang je er door geworden was. toen wilde ik niets liever dan je uit die omgeving weghalen en je iets beters geven." „Welbedankt," beet ze me toe. „Krijg je voor die toespraken ook een gulden per uur? Ik balde mijn vuisten en zweeg voor de rest. In Amsterdam, toen wij de Jan Luyckenstraat naderden, adviseerde ik: „Wees nu verstandig. Wandel gewoon mee naar binnen en praat eens rus tig met oom Jurriaan. „Ik zal zeker eens met hem praten, maar ik denk niet, dat het rustig zal worden. Iemand, die daar voor de deur stond en blijkbaar op iets wachtte, opende beleefd het portier, zoodat Mona als eerste uit kon stappen. „Wel, kijk eens aan," zei de man bij het portier; en toen ik uitstapte, herkende ik mijn vriend, den danseur. „Waar kan ik dien Jurriaan vinden?" vroeg Mona zonder op hem te letten. „Ik zal hem eens iets vertellen, en dan moet hij me reisgeld geven voor de reis terug." „Als ik soms met iets van dienst kan zijnzei Peter Adriaanszoon. „Ja, ga maar mee," knikte zij. „Het kan nooit kwaad als er een paar meer bij zijn." „Het is mij 'n voorrecht, u te mogen vergezellen," sprak de danseur buigend, en hij likte zijn miniatuur snor af. Ik haalde mijn schouders op en ging hen voor naar boven. Wij hoorden stemgemurmel in de kamer oom Jurriaan had blijkbaar bezoek, en hij vond het niet noodig om direct al ja te roepen ten teeken, dat wij binnen mochten komen. En Mona Alice van Arkel vond het niet noodig te wachten tot hij die toe stemming gaf. Zij rukte de deur open en liep naar bin nen nu de doorgang toch eenmaal geforceerd was, zagen Peter Adriaanszoon en ik niet in, waarom wij haar niet zouden volgen. Oom Jurriaan zat in den fauteuil onder de weenen- de visschersvrouw. Om hem heen troonden Betsy Putter en tante Amelia. Ook Henrietta was aanwezig. „Wie is hier die Jurriaan?" vroeg Mona strijdlus tig. „Ik," zei oom Jurriaan. „En wie ben jij?" „Mona van Arkel, en. „Ik ben blij, dat je gekomen bent. Ga zitten." „Dat ik gekomen bensmaalde zij. „Je hebt me bijna laten vermoorden, en nu zeg je. „Ga zitten," noodigde oom Jurriaan uit, met na druk nu. Een nadrukkelijke uitnoodiging van oom Jurriaan was scherper dan een bevel van een ander. „Wel, meisje," knikte Henrietta, glimmend en zoetelijk, „ben jij misschien dat dochtertje van André van Arkel?" „Ja," zei Mona stug. „Ik ben de dochter van André van Arkel, dien jullie, zijn familie, allemaal in den steek hebben gelaten, toen hij je noodig had." „André van Arkelpeinsde Betsy. „Was dat niet die gek?" Mona keek om zich heen. Het was jammer, dat steeds die wilde woede in haar oogen brandde, want daardoor kon je niet zien, dat zij eigenlijk mooi was. „Gék was hij," zei ze, laag en ingehouden. „En dat hebben jullie hem gemaakt omdat hij anders was dan jullie, beter en verstandiger. Jullie, zijn familie, deden net als alle anderen, net als alle vreemden, of nog erger; je lachte hem uit, je noemde hem gek, je wilde hem niet helpen en stak geen hand naar hem uit toen het misliep met hemtoen heb je hem kalm óm laten komen. „Schaam je!" gelastte Betsy. „Ik schaam me niet dat laat ik liever aan jullie over!" riep Mona, en nu scheen toch die woede uit te zullen barsten. „Jullie moeten je schamen, opgetuigde, dikke ouwe vrouwen, die hier zitten te ginnegappen om den rijken oom! Doe maar lief en snoeperig tegen hem, hoor, misschien schuift hij wel wat af!" „Een wilde!" kreet Henrietta. „Smijt haar er uit, Jurriaan," zei Betsy Putter kort. „Laat dien neger komen." Oom Jurriaan vroeg: „Hoe heb je haar hier ge kregen?" „Ik heb haar met geweld hier heen gebracht," zei ik langzaam, „en dat niét, omdat u me dat zoo gecommandeerd had. Het was het smerigste en ellendigste karwei, dat ik ooit uitgevoerd heb, en ik hoop zooiets nooit weer te hoeven doen. Ik heb haar niet hierheen gebracht om haar door een stel tanltes voor den gek te laten houden. Ik heb een eiscli." „Wel ja, wel ja," zuchtte tante Amelia verbaasd, terwijl ze druk met haar hoofd wiebelde. „En die is?" vroeg oom Jurriaan. Wordt vervolgd

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 24