zei de gravin op'vriendelijken toon en met een in- nemenden glimlach. „En hoe gaat het op Herten- berg? Kun je er nogal wennen? En een draagstoel heb je je aangeschaft? Nu, die is prachtig, 'n keizerin zou zich er niet voor hoeven schamen en nu zal het ook niet lang meer duren of je vrouw reist er in het land door." „Daar heb ik tot nu toe niet aan gedacht, moeder," antwoordde Kuno, „maar ik ben van plan gezelschap te zoeken en daarom heb ik dezen draagstoel meege bracht." „Wel, wel, altijd even lief en bezorgd," viel de gravin hem in de rede, terwijl zij hem glimlachend aankeek. „Ja, hij kan niet meer goed paardrijden," vervolgde Kuno rustig, „pater Jozef, bedoel ik, de slotkapelaan. Ik wil hem bij me in huis nemen, hij is mijn oude leeraar en dat hebben we afgesproken, toen ik Zollern verliet. En beneden haal ik meteen ook vrouw Feldheimerin op. Die is nu zoo verschrikkelijk oud en zij heeft mij ten slotte het leven gered, toen ik voor het eerst met mijn vader uitreed; ik heb kamers genoeg op Hertenberg en daar moet ze dan maar tot het einde van haar levensdagen wonen." Met deze woorden stapte hij de binnenplaats op om den pater slotkapelaan te halen. Maar jonker Wolf beet van woede in zijn lippen, de gravin werd vaal van ergernis en de kleine Schalk begon luid te lachen„Wat geef je voor het paard, dat ik van hem cadeau krijg?" vroeg hij. „Broer Wolf, geef me daarvoor het harnas, dat jij van hem ge kregen hebt. Ha, ha, ha! Den pater en de oude heks wil hij bij zich nemen? Dat is een prachtig paar, dan kan hij 's morgens Grieksch leeren en 's middags krijgt hij les in het heksen van vrouw Feldheimerin. 0, o, wat maakt die Kuno rare sprongen!" „Hij is een slecht mensch," meende de gravin, „en jij mag daar niet om lachen, het is een schande voor de heele familie en men moet zich voor de omgeving schamen, want iedereen zal zeggen, dat de graaf van Zollern de oude heks, vrouw Feldheimerin, heeft afgehaald in een prachtigen draagstoel met muil ezels en haar bij zich in huis laat wonen. Dat heeft hij natuurlijk van zijn moeder, die was ook altijd, in de weer met zieken en slecht gespuis. Ach, zijn vader zou zich in zijn graf omdraaien, als hij het wist." „Ja," zei de kleine Schalk, „vader zou in zijn graf zeggen: „Weet ik al, gekheid"! „Werkelijk, daar komt hij met den ouden man aan en hij schaamt zich niet hem met zijn arm te onder steunen," riep de gravin ontsteld. „Kom, ik wil hem niet meer zien." Zij verwijderden zich en Kuno leidde zijn ouden leeraar naar de brug en hielp hem zelf in den draag stoel. Aan den voet van den berg liet hij echter halt houden voor de deur van vrouw Feldheimerin en deze stond reeds klaar met een zak vol glaasjes en potjes en drankjes en allerlei gerei om onmiddellijk in te kunnen stappen. Het liep overigens heelemaal niet f*t zooals de gravin in haar boosaardig- 1 j heid voorspeld had. Niemand in de omgeving verwonderde zich over Zij gaven hun paarden de sporen en hielden zoouaar een wedren. het gedrag van ridder Kuno. Men vond het zeer prijzenswaardig, dat hij de laatste dagen van de oude vrouw Feldheimerin wilde veraangenamen en prees hem als een vroom man, omdat hij pater Jozef bij zich op het slot genomen had. De eenigen, die kwaad op hem waren en hem belasterden, waren zijn broers en de gravin. Graaf Kuno van Zollern van Hertenberg deed ver schillende pogingen om zich met zijn broeders te verzoenen, want het hinderde hem, dat zij zoo dik wijls zijn kasteel voorbijreden en nooit tegen hem spraken, als zij hem in het bosch of op het veld tegenkwamen. En eens op een dag viel hem 'n middel in, waardoor hij er wellicht in zou slagen zich met hen te verzoenen, want hij wist, dat ze gierig en hebzuch tig waren. Tusschen hun drie kasteelen, bijna precies in het midden lag namelijk een vijver, doch die vijver behoorde tot Kuno's domein. In dezen vijver zwom men de grootste snoeken en de dikste karpers uit de geheele buurt en het verdroot den beiden broeders, die zoo graag vischten, erg, dat hun vader vergeten had hun den vijver te vermaken. Zij waren echter te trotsch om er zonder voorkennis van hun broeder te gaan visschen en zij wilden er hem ook niet om vragen. Kuno noodigde zijn broers nu op een goeden dag uit elkaar bij dezen vijver te ontmoeten. Het was een prachtige lentemorgen, toen de drie broers elk van hun kasteel kwamen aangereden. „Kijk eens aan," riep de kleine Schalk, „dat is merkwaardig! Ik ben precies om zeven uur van Schalksberg weggereden." „Ik ook,"„en ik," antwoordden de broeders van Hertenberg en Zollern. „Nul dan moet de vijver precies in het midden liggen," vervolgde de kleine. „Het is een mooi stuk water." „Ja, en daarom heb ik jullie hier geroepen. Ik weet, dat jullie graag visschen en hoewel ik ook graag zoo nu en dan mijn snoer uitgooi, zijn er in dezen vijver genoeg visschen voor de drie kasteelen samen en aan den oever is ook plaats genoeg voor drie, zelfs als we alle drie tegelijk zouden komen. Daarom stel ik voor, dat deze vijver van nu af aan gemeenschappelijk eigendom van ons is en ieder van jullie krijgt er even veel recht óp als ik." „Ach, ach, wat is ons broertje ons goed gezind," sprak de kleine Schalk hoonend, „daar geeft, hij ons warempel zes morgen water en een paar honderd vischjes cadeau. Nu wat moeten we daarvoor in de plaats geven? Want alleen de dood is gratis." „Jullie krijgt je deel van mij ten geschenke," zei Kuno, „ik zou jullie zoo graag zoo nu en dan bij dezen vijver zien en sprekenWij zijn toch ten slotte zoons van één vader." „Neen," antwoordde de ridder van Schalksberg, „dat gaat niet, want er is niets vervelenders dan in gezelschap te visschen, de één jaagt altijd de visch van den ander weg. Laten we dan liever den dag be palen, waarop de één hier mag komen en de anderen niet, bij voorbeeld Maandag en Donderdag jij, Kuno, Dinsdag en Vrijdag Wolf, Woensdag en Zaterdag ik dat lijkt me het beste." „Mfl niet," zei Wolf somber, „ik wil niets cadeau hebben en niets met een ander deelen. Jé hebt ge lijk, Kuno, dat je ons den vijver aanbiedt, want we hebben er eigenlijk alle drie evenveel recht op, maar laat ons er om dobbelen, wie van ons er voortaan de eigenaar van is; ben ik ge lukkiger dan jullie, dan kun je altijd nog aan me vragen of je hier mag visschen." „Ik dobbel nooit," ant- woordde Kuno, bedroefd i,j om de verstoktheid van '.flLf zijn broers. Hf „Inderdaad," lachte de kleine Schalk, „hij is veel te vroom, onze broer, en houdt het dobbelspel voor doodzonde. Maar ik wil je iets voorstellen, waaraan de vroomste kluizenaar geen aanstoot nemen kan. Wij halen onze hengels §§1. v- en wie dezen morgen, tot de torenklok van Zollern twaalf uur slaat, de meeste visschen heeft gevangen, die krijgt den vijver." Kuno had nog geen twee uur gevischt of de grond rondom hem lag bedekt met de prachtigste visschen. „Ik ben eigenlijk een dwaas," zei Kuno, „om nog te willen verdedigen wat mij rechtens toekomt. Maar om te laten zien, dat het mij werkelijk meenens was den vijver te verdeelen, haal ik mijn vischgerei." Zij reden naar huis, ieder naar zijn kasteel. De tweelingen zonden in allerijl hun knechten uit, lieten alle oude steenen optillen om wormen voor de vis schen te vinden, maar Kuno maakte het aas, dat vrouw Feldheimerin hem had leeren bereiden en was weer het eerst bij den vijver. Toen de tweelingen kwamen, liet hij hen de beste plaatsen kiezen en wierp daarna eerst zelf zijn snoer uit. Maar het was net of de visschen den eigenaar van den vijver persoonlijk kenden. Heele scholen karpers en snoeken kwamen aangezwommen en verdrongen zich om zijn haak. De oudste en grootste drongen de kleintjes weg, elk oogenblik trok hij weer een nieuwe uit het water en als hij weer inlegde,waren al twintig, dertig bekken open gesperd om in den scherpen haak te bijten. Hij had nog geen twee uur gevischt of de grond rondom hem lag bedekt met de prachtigste visschen. Toen hield hij maar op en ging naar zijn broers om te kijken of die eenig succes hadden gehad. De kleine Schalk had een kleinen karper en twee witvisschen gevangen; Wolf drie barbeelen en twee grondels en beiden keken somber over het water, want ze konden den geweldigen hoop, dien Kuno gevangen had, van hun plaatsen af wel zien. Toen Kuno bij zijn broer Wolf aankwam, sprong deze kwaad op. trok zijn snoer kapot, brak zijn hengel in stukken en wierp deze in den vijver. „Ik wilde wel, dat er duizend haken aan zaten en aan elk er van moest er eentje spartelen," riep hij, „maar dat het niet pluis is, staat vasthier komt tooverij en hekserij bij te pas, hoe zou jij. dom me Kuno, anders meer visschen in een uur vangen dan ik in een heel jaar?" „Ja, nu herinner ik mij," meende de kleine Schalk, „dat hij van vrouw Feldheimerin, die leelijke heks, heeft leeren visschen en wij zijn dwaas geweest, dat we ons met hem hebben willen meten; het zal niet lang duren of hij is een volleerde heksenmeester." „Jullie zijn slechte mensehen," zei Kuno mismoe dig. „Vanmorgen heb ik gelegenheid genoeg gehad om me te overtuigen van jullie gierigheid, jullie on beschaamdheid en jullie ruwheid. Ga nu en kom nooit meer hier en geloof me, dat het voor jullie zielen beter zou zijn, als je maar half zoo vroom en goed was als de vrouw, die je voor een heks uitscheldt." „Neen, werkelijk een heks is ze niet," zei de Schalk spottend. „Die vrouwen kunnen waarzeggen, maar vrouw Feldheimerin kan net zoo min waarzegster worden als een gans in een zwaan kan veranderen. Ze heeft vader immers gezegd, dat van zijn erfenis een groot deel voor een hertegulden gekocht zou kunnen worden, dat beteekent, dat hij arm zou worden en toch was bij zijn dood alles van hem wat men van de kanteeleu van Zollern af kon zien. Ga nu maar. jouw

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 7