vrouw Feldheimerin is een dwaas oud wijf en jij blijft als altijd de oude, domme Kuno." Ka deze woorden verwijderde hij zich snel, want hij vreesde den sterken arm van zijn broer en Wolf volgde hem, intussehen alle vloeken herhalend, die hij van<zijn vader geleerd had. Diep bedroefd ging Kuno naar huis, want hij zag nu duidelijk in, dat zij nooit meer goede vrienden zouden worden. Hij trok zich de harde woorden, die zij ge sproken hadden zoozeer aan, dat hij den volgenden dag ziek werd en alleen de troost van den waarden pater Jozef en de opwekkende drankjes van vrouw Feldheimerin redden hem van den dood. Toen zijn broers echter hoorden, dat hun Kuno zwaar ziek was, hielden zij een vroolijk feest en half in dronkenschap spraken zij af, dat wanneer Kuno dood zou gaan, degene die dit het eerst vernam alle kanonnen zou afschieten om den ander te waar schuwen en wie het eerst schoot, mocht het beste vat wijn uit Kuno's kelder nemen. Wolf liet van dat oogenblik af steeds oen knecht in de buurt van Her. tenberg de wacht houden en de kleine Schalk kocht zelfs een knecht van Kuno om, die hem den naderen den dood van zijn meester moest melden. Deze knecht hield echter veel meer van ziju recht schapen en vromen meester dan van den graaf van Schalksberg. Hij vroeg dus op een avond vol deel neming aan vrouw Feldheimerin hoe het er mee stond en toen deze antwoordde, dat het Kuno veel beter ging, vertelde hij haar van de afspraak der beide broeders om vreugdeschoten te lossen als de graaf van Hertenberg zou sterven. Vrouw Feldheimerin bracht dit over en toen Kuno niet wilde gelooven, dat zijn broeders zoo liefdeloos konden zijn, ried zij hem aan de proef op de som te nemen en 't gerucht te laten verspreiden, dat hij gestorven was. Dan zou men weldra hooren of er geschoten zou worden ja dan neen. De graaf liet den knecht, die door zijn broeder omgekocht was, bij zich komen, ondervroeg hem nog maals en beval hem naar Schalksberg te rijden en zijn naderenden dood te melden. Toen nu de knecht haastig den Hertenberg afreed, zag hij den knecht van graaf Wolf van Zollern staan, die hem aanhield en vroeg, waar hij zoo snel heen ging. „Ach," zei deze, „mijn arme meester zal dezen avond waarschijnlijk niet overleven, men heeft hem al opgegeven." „Ah. is het zoo ver?" vroeg de ander, liep naar zijn paard, sprong er op en joeg zoo snel naar Zollern, dat zijn paard bij de poort neerviel en hij zelf alleen nog maar „Graaf Kuno is stervende!" uit kon bren gen voor hij zijn bewustzijn verloor. Onmiddellijk begonnen de kanonnen van Hohenzollern te donderen, graaf Wolf en zijn moeder verheugden zich reeds bij de gedachte aan het vat wijn en de erfenis, den vijver, de juweelen en de zware echo van het geschut. Maar wat zij voor een echo gehouden hadden, waren de kanonnen van Schalksberg en Wolf zei glimlachend tegen zijn moeder: „De kleine heeft dus ook een spion gehad en we zullen den wijn dus moeten deelen, evenals de rest van de erfenis." Daarop steeg hij ijlings te paard, want hij was bang, dat de kleine Schalk hem voor zou zijn en misschien eenige kostbaarheden in zou pikken voor hij kwam. Maar bij den vijver kwamen de broeders elkaar tegen en ieder van hen bloosde, omdat elk het eerst Hertenberg had willen bereiken. Zij spraken heele- maal niet over Kuno, toen zij hun weg samen ver volgden, maar overlegden, hoe zij alles zouden verdoe len en wie van beiden Hertenberg zou krijgen. Toen ze echter over de ophaalbrug de binnenplaats opreden, keek hun broer volkomen gezond uit het raam, doch zijn blikken voorspelden niets goeds. De beide man nen schrokken vreeselijk toen ze hem zagen, hielden hem aanvankelijk voor een spook en sloegen een kruis. Toen zij echter zagen, dat hij van vleesch en bloed was, riep Wolf: „Wel heb ik van mijn leven! Ik dacht, dat je dood was." „Ku, uitstel is geen afstel," zei de kleine, terwijl hij woedend naar zijn halfbroer opkeek. Deze sprak echter met donderende stem„Van dit oogenblik af zijn alle banden des bloeds tusschen ons verbroken. Ik heb jullie vreugdeschoten wel gehoord, maar denk er om, ik heb hier ook vijf stuk ken op de binnenplaats staan en ik heb ter eere van jullie met scherp laten laden. Maak, dat je uit het bereik van mijn kogels komt of je zult merken hoe er op Hertenberg geschoten wordt." Dat lieten ze zich niet tweemaal zeggen, want ze zagen wel, dat het hem ernst was; zij gaven hun paarden de sporen en hielden zoowaar een wedren, wie het eerst den heuvel af was en hun broeder schoot hun een kogel achterna, die zoo dicht over hun hoofden vloog, dat zij een diepe en beleefde buiging moesten maken; hij wilde hen echter alleen maar doen schrikken en niet ernstig kwetsen „Waarom heb jij eigenlijk geschoten?" vroeg de kleine Schalk mismoedig. „Jij, dwaas, ik schoot alleen, omdat jij het deed." „Vraag maar aan je moeder!" antwoordde Wolf. „Jij was het, die het eerst schoot en jij bent schuld aan deze sehand, kleine deugniet." De kleine liet dat niet op zich zitten en toen ze bij den vijver aangekomen waren, verwenschten ze elkaar om het hardst en gingen in haat en tweedracht uiteen. Daags daarop maakte Kuno zijn testament en vrouw Feldheimerin zei tegen den pater: „Ik zou er wat onder willen verwedden, dat hij geen mooien brief voor die schutters geschreven heeft." Maar hoe nieuwsgierig zij ook was en hoe vaak ze hem ook verzocht, hij zei haar niet wat in het testament stond en zij vernam het ook nooit, want een jaar later over leed de goede vrouw en haar zalfjes en drankjes hielpen haar niets, want ze stierf niet aan een ziekte, maar aan haar achtennegentigste jaar, dat zelfs een gezond mensch onder de groene zoden kan brengen. Graaf Kuno liet haar begraven alsof ze niet een arme vrouw maar zijn moeder geweest was en hij had het daarna nog veel eenzamer op het. slot, vooral ook, omdat pater Jozef vrouw Feldheimerin weldra volgde. Maar lang had hij geen last van die eenzaamheid, want de goede Kuno stierf reeds op achtentwintig jarigen leeftijd en booze lieden beweren, dat het aan vergif was, dat de kleine Schalk in zijn wijn had laten doen. Hoe dat ook zij, eenige uren na zijn dood vernam men weer het gedonder der kanonnen en op Zollern en Schalksberg gaf men elk vijfentwintig schoten. „Ditmaal heeft hij er toch aan moeten geloo ven," zei de Schalk, toen ze elkaar onderweg tegenkwamen. „Ja," antwoordde Wolf, „en als hij nu nog eens opstaat en ons door het venster uitscheldt zooals vroeger, dan heb ik nu een buks bij me, die hem het zwijgen op zal leggen." Toen ze den heuvel opreden, kwam een ruiter met gevolg naast hen rijden, dien ze niet kenden. Zij dachten, dat hij een vriend van hun broeder kon zijn, die zijn begrafenis bij wilde wonen. Daarom wendden zij voor veel verdriet te hebben, beklaagden zich dat hij zoo vroeg gestorven was en de kleine Schalk wist zelf een paar krokodillentranen te voorschijn te persen. De ridder sprak echter niet tegen hen en reed naast hen den berg op. „Zoo, nu zullen we het ons maar gemakkelijk maken, breng ons gauw wat wijn," riep Wolf uit, zoodra hij afge stegen was. Zij gingen de wenteltrappen op naar de zaal en ook de zwijgzame ruiter volgde hen daarheen en toen de tweelingen breeduit- aan de tafel waren gaan zitten, De ridder haalde een stuk perkament te voorschijn. De waard nam den gulden haalde hij een zilverstuk uit zijn zak, wierp het op tafel, zoodat het klonk en zei: „Daar is uw erfdeel, precies gepast, een hertegulden." De broers keken elkaar verwonderd aan, lachten en vroegen hem wat hij daarmee wilde zeggen. De ridder haalde een stuk perkament te voor schijn, dat voorzien was van gewichtige zegels; daarin had de domme Kuno alle vijandige hande lingen opgeteekend, die hij van zijn broers had moe ten verdragen en ten slotte bepaalde hij, dat zijn geheele bezit, have en goed, behalve de juweelen van zijn moeder, voor het geval hij dood zou gaan aan Württemberg verkocht moest worden voor één ellendigen hertegulden! Van de opbrengst der juwee len moest men in de stad Balingen een armenhuis bouwen. Ku verbaasden de broeders zich opnieuw, doch lachten niet meer, maar beten de tanden op elkaar, want tegen Württemberg konden ze niets uitrichten en zoo hadden zij het mooie landgoed, de bosschen, de velden, de stad Balingen en zelfs den vischvijver verloren en niets geërfd dan een hertegulden. Dien stak Wolf kwaad in zijn zak, hij zei boe noch ba, zette zijn baret op zijn hoofd en ging zonder te groe ten den vertegenwoordiger van Württemberg voorbij, besteeg zijn paard en reed naar Zollern. Toen zijn moeder hem echter den volgenden dag lastig viel met verwijten, dat hij het goed en de juweelen verspeeld had, reed hij naar den Schalk op Schalksburg en zei„Zullen we ons erfdeel verspelen of verdrinken?" „Verdrinken is beter," zei de Schalk. Zoo reden ze dus samen naar Balingen en vroegen wat een kroes rooden wijn kostte en dronken net zoo lang, tot ze den hertegulden verteerd hadden. Daarop stond Wolf op, haalde het zilverstuk met het springende hert uit zijn zak, wierp het op tafel en zei „Daar hebt u uw gulden. Zoo is het, dunkt me, in orde." De waard nam den gulden, bekeek hem van links, bekeek hem van rechts én zei glimlachend: „Ja, als het geen hertegulden was, maar gisteren kwam de bode uit Stuttgart en die heeft in naam van den graaf van Württemberg omgeroepen, dat het stadje nu van hem is en dat de hertegulden is afgeschaft, Geef me maar ander geld." De broeders verbleekten en keken elkaar aan. „Betaal jij," zei de één. „Heb jij niets bij je?" vroeg de ander, maar kort en goed, zij moesten den gulden schuldig blijven. Zwijgend en peinzend gingen ze op weg naar huis, doch toen ze op het kruispunt kwa men, waar het rechts naar Zollern en links naar Schalksberg gaat, zei de Schalk: „Hoe nu? We heb ben nog minder geërfd dan niets en bovendien was de wijn nog slecht." „Jawel," antwoordde zijn broer. „Maar wat vrouw Feldheimerin zei is uitgekomenlet op, voor hoeveel van zijn erfenis maar een hertegulden betaald is. We hebben er niet eens een paar kroezen wijn voor kunnen koopen." „Weet ik al!" zei die van Schalksberg. „Gekheid!" meende Zollern en reed ontevreden met zichzelf en de wereld naar zijn kasteel. WORDT VERVOLGD

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 8