DE NAASTE PLICHT DOOR FRANS DE WIJS 14 Eenigen tijd na twaalven werd Kluft door den vind wakker. 't Had al hard gewaaid toen hij naar bed ging en 't was voort durend erger geworden. Nu hij zijn oogen open had, dacht hijzoo'n storm heb ik nog nooit meege maakt. 't Leek wel, of het huis stond te schudden, zoo wild sloegen de vlagen er tegenaan. De duisternis was zwart; zwarter dan de nacht. Het kraken en kreunen van wringend hout vervulde de lucht, en op sommige momenten scheen het heele hotelletje te krimpen en te beven. Geleidelijk kwam hij tot het bewustzijn van nog een ander geluid, ergens in de verte; een laag, lang gerekt gebrul, dat hij niet zoo gauw thuis kon brengen. En toen schoot 't hem ineens te binnen. Ja natuurlijk de zee. Het raam piepte en rammelde in zijn lijst, toen een nieuwe vlaag er een salvo regen of hagel tegenaan striemde. Kluft keerde zich op zijn zij en tuurde be zorgd het donker in. Er schoot opeens een straal licht op achter het raam. „Allemachtig! Da's een vuurpijl!" zei Kluft lang zaam. „Een schip in nood! Zeker op de zandbank." Zijn lippen werden plotseling kurkdroog. Hij ging op den rand van het bed zitten en keek naar het raam, afwachtend. Weer streepte een vuurpijl op en bleekte weg. Hij hoorde ergens in het huis gedempte stemmen en geloop. ,,'t Spookt als de. weerga," mompelde hij. „Arme kerels!" Hij sprong uit bed en ging aan de deur van Enting kloppen. „Hein!" riep hij. „Ben je wakker?" Hij ging de aangrenzende kamer in en draaide het licht aan. Hein Enting kwam overeind zitten en keek naar hem, knipperend. Hij ging met zijn hand door zijn dunnende, roodachtige haar. „Wat is er?" vroeg hij. „Een schip in nood op de zandbank. Ze steken vuurpijlen af." „Kunnen we helpen?" vroeg Enting. Kluft schudde zijn hoofd. „Ik zou niet weten wat. Die stakkers zijn al zoo goed als dood." „Kunnen ze er geen lijn heen schieten?" „Als ze op de zandbank zitten niet." „En een reddingsboot?" ,,'t Is de vraag, of die 't houdt in zoo'n zee. Maar misschien probeeren ze 't." Enting keek hem met een vluggen blik aan. „Da's dan Renda z'n werk. Mooie kans om hem af te kijken. Zien, hoe hij zich houdt in geval van nood of hij hersens heeft en hoe hij iets aanpakt." Kluft knikte langzaam. „Heb ik ook al gedacht." Enting sprong op. „Ga mee dan maar. Gelukkig, dat we nog niet met hem gepraat hebben. Hij weet niet beter, of we zijn gewone badgasten. Nu probeert hij ten minste niet, een goed figuur te slaan of indruk te maken of zoo." Zij kleedden zich snel aan en gingen naar beneden. In de gelagkamer vonden ze juffrouw Deers, de vrouw van den kastelein-hotelhouder. Ze was met een doek glazen aan 't uitvegen. De glazen waren al brandschoon en glommen als spiegels, maar zij bleef maar staan wrijven met vlugge, zenuwachtige handen. „Hebt u misschien een paar oliejassen voor ons, juffrouw Deers?" vroeg Kluft. „We gaan er uit." „Hebt u de vuurpijlen gezien?" vroeg ze. Kluft knikte, ,,'t Ziet er leelijk uit," ging ze voort, ,,'t Schip zit op de zandbank. Kan 't nooit lang houden." Zij haalde twee oliejassen uit een trapkast. „Geen kans om ze er af te krijgen?" vroeg Kluft, terwijl hij een jas aantrok. Juffrouw Deers schudde haar hoofd. Haar gezicht was bleek en vertrokken. „Ik denk 't niet," zei ze. „U weet hoe 't op de zandbank is als 't gewoon waait, meneer Kluft. Vannacht is 't nog duizendmaal zoo erg." „Er is toch een reddingsboot?" zei hij en hij merkte op, dat er een kramp van schrik over haar gezicht schoot. „Jawel," zei ze dof, „er is een reddingsboot." „Zou kapitein Renda uitvaren, denkt u?" Het glas, dat zij aan 't opwrijven was, knapte tusschen haar vingers. In het licht van de lamp glom de strakke huid over haar knokkels. „O God!" riep ze opeens. „Daar ben ik juist zoo bang voor. Mijn man is ook bij de bemanning van de reddingsboot, meneer Kluft. Als kapitein Renda besluit om te gaan, moet hij mee. Maar dan't is geen doen op de zandbank vannacht, meneer Kluft. Als ze gaan, komen ze geen van allen terug." „Weest u maar niet bang," trachtte Kluft haar gerust te stellen. „Als 't te gevaarlijk is, gaat hij natuurlijk niet. Hij doet geen domme dingen. Daar heeft hij zijn hersens veel te goed voor bij elkaar, juffrouw Deers." „Ja, dat is wel zoo. Dat weet ik heel goed. Maar meneer Karssen is aan 't strand, ziet u. Da's een reeder. Hij is van plan, kapitein Renda in dienst te nemen op een van zijn schepen, zeggen ze. De kapi tein is al een heelen tijd aan den wal, ziet u. Al meer dan twee jaar. De maatschappij, waar hij bij was, ging failliet en er worden zoo weinig schepen ge bouwd tegenwoordig.Hij zou dolgelukkig zijn, als hij een schip kreeg, meneer Kluft. Misschien wil hij meneer Karssen eens laten zien, wat hij durft. dan kon hij wel eens tegen beter weten in uitvaren!" Geruststellend schudde Kluft van neen. „Dat lijkt me niets voor kapitein Renda," zei hij. „Laten we hopen dat u gelijk krijgt, meneer Kluft," zei de vrouw. „Zoolang er leven is, is er hoop." Maar toen de twee mannen de gelagkamer ver lieten, ging zij weer aan 't wrijven, zij wreef en blééf wrijven aan de glimmende glazen en haar gezicht was bleek en stond vertrokken. Buiten was er een grondelooze diepte van bulde rende duisternis. De wind sneed den adem weg van hun longen en zweepte hun den regen in de gezichten. Met hun hoofden naar beneden en hun schouders naar voren ploeterden zij voort, de straat uit en het pad naar het strand op. Daar moesten zij met den wind vechten bij iederen stap en er scheen hun een koud zweet uit te breken over hun heele lichaam. Er waren momenten, dat de storm hen met zijn volle kracht vasthield, machteloos, als insecten tegen de helling geduwd. Er waren andere momenten, dat warrelende windstooten hen van de been dreigden te rukken en hen dreigden mee te voeren, schroevend de ruimte in. Eindelijk waren zij heneden en zij zwoegden voort langs den rand van de hooge helling tot zij aan een bocht kwamen, die ten minste eenige beschutting gaf. Alleen de vlagen, die recht van zee kwamen, konden hen daar treffen. Er waren oogenblikken van ver ademing. Achter in die duinbocht, aan de haven, stond de loods, waarin de reddingsboot geborgen was. Achter een raam onder een afdak brandde licht. Zij zagen er menschengestalten langs loopen. Zij gingen er heen. Bijna alle mannen uit het dorp waren er, zagen Kluft en Enting, toen zij langs de loods naar de haven liepen. Ze stonden in groepjes bij elkaar, met strakke gezichten, doodstil. De deuren van de loods stonden open en wittig glommen de breede wanden van de boot in 't donker. Ze was nog niet naar buiten gereden. Kluft zag kapitein Renda bijna onmiddellijk. Hij stond in de luwte aan den voorsten hoek van de loods, lang en mager, met zijn handen diep in de zakken van zijn oliejas. Hij stond met zijn bloote hoofd. Zijn blonde haar bewoog warrig in den wind. Het licht uit het raam van het kantoortje glom op zijn gezicht, dat bij het donker afstak als een profiel van een beeld. Hij stond in de zwartheid te staren, die de zee verhulde. Kluft keek naar den man naast den kapitein en gaf Enting een stootje met zijn elleboog. „Karssen," zei hij zacht. Zij gingen dichterbij. Janus Karssen was 'n groote, zware kerel, die ondanks zijn pootigheid den indruk maakte van een ongezonde weekheid. Zijn gezicht was rood en vlekkerig, zijn wangen hingen af en zijn oogen stonden diep in dikke plooien vleesch. „Non, hoe denk je d'r over, Renda?" hoorden ze hem ongeduldig zeggen. „Zet je de boot uit of niet?" De kapitein schudde zijn hoofd. „Ik weet 't nog niet," zei hij. „In geen geval in dat stikkedonker. Als 't een beetje lichter wordt, zal ik zien." Karssen stampte met zijn eenen en toen met zijn anderen voet. „Ik hóii niet van lui, die al te voorzichtig zijn," zei hij. Enting stootte Kluft aan. Karssen zei het op een hatelijken toon. Renda scheen zich daar niets van aan te trekken. „Wat gaat 't hem eigenlijk aan?" fluisterde Enting. „Zoo'n lamme bemoeial." „Echt Karssen," antwoordde Kluft. „Moet altijd overal zijn neus in steken." „LI hebt makkelijk praten," zei Renda tegen Karssen, „maar ik ben aansprakelijk voor de beman ning van de reddingsboot. Ze hebben vrouwen en kinderen; ik kan niet met hun levens gaan spelen. Ik heb 't recht niet, ze mee uit te nemen naar iets toe, dat ik niet zien kan. Als we gaan, komen we misschien geen van allen terug. Da's een heele verantwoorde lijkheid." „En onderwijl slaat dat schip aan stukken, en wie er op is, verdrinkt. Die mannen hebben óók vrouwen en kinderen." Renda schudde zijn hoofd. „Weet ik," zei hij. „Maar zij staan er voor en er is niets aan te doen. Ze moeten de risico van hun vak nemen, daar kan geen mensch wat aan doen. Als we ze kunnen redden, doen we 't; maar als ik er geen gat in zie, laat ik de mannen niet blindelings uitvaren." „Da's gezond geredeneerd," fluisterde Enting, en Kluft knikte. „Ik ben 't vierkant met hem eens," zei hij. „Maar Karssen niet. Die vindt, dat er niet geredeneerd hoeft te wórden, als hij er bij is. Dan moeten ze alleen maar doen, wat hij wil. Anders wordt hij razend. Let maar eens op." Zij wachtten. De wilde golven sloegen het strand over en de loods in en tegen de laarzen der mannen, die wat ver naar voren stonden. Zij wachtten, en keken naar Renda. Die schudde een paar malen zijn hoofd en stond te staren, of liep naar voren tot in het water, alsof hij de kracht der stormgolven daar wilde beproeven. Karssen keek hem na en er kwam een spottend lachje om zijn dikke lippen. Toen werd het iets lichter aan den hemel. De top pen der duinen werden het eerst zichtbaar, in een golvende lijn zwart tegen grauw. „Nou," zei Karssen, ,,'t is licht. Ga je nu?" Renda wees alleen maar naar het aanspuitende water. „Om en nabij de zandbank is 't honderdmaal zoo erg," zei hij. „Dat houdt de boot nooit, 't Zou gewoon waanzin zijn, 't te probeeren." Karsen keek nijdig. „Dus je wilt 't er niet op wagen om al die menschen daar aan boord te red den?" Renda antwoordde: „Precies zooals u zegt. 't Spijt me voor hén, maar ik heb verantwoording voor die mannen hier. Die mag ik er niet aan wagen. De red dingsboot komt door zoo'n zee niet heen." „Dan ken ik er wel," zei Karssen, „kapiteins van mijn schepen, die 't probeeren zouden. Zulke lui moet ik hebben op mijn schepen. Die zijn een reclame voor de onderneming. Ze zijn goud waard. Ik zal je uitleg gen, hoe ik 't bedoel. Als je die menschen op die boot redde, kwam 't in de kranten. Met vette letters. Stel je maar eens voor.... Dan was je in mijn zaak heel wat meer waard dan een ander, afgezien nog van je zee manschap op zichzelf. Snap je 't niet? 't Publiek leest zulke dingen graag. Ze krijgen er vertrouwen door in een kapitein en in een maatschappij. Daarom had ik zoo graag gezien, dat je de risico n&ro." Renda stond doodstil en zei niets. Hij keek maar naar zee. Het was hem aan te zien, dat hij een strijd met zichzelf voerde zijn gezond verstand en zijn plicht vochten tegen zijn eerzucht en zijn maatschap- pelijken nood. Er kwam een halfvoldaan lachje over het gezicht van Karssen. Hij begreep precies, wat Renda stond te denken, en hij wist wel haast zeker, wat het slot van dat gepeins zou zijn. Opeens schudde Renda zijn hoofd. In het gezicht van Karssen stierf het lachje weg. „Nee. 'meneer Karssen," zei kapitein Renda. „U had me bijna overgehaald, maar 't gaat niet. Mijn

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 14