pliclit tegenover mijn mannen hier gaat op 't oogen-
blik voor. Ik heb het recht niet, hnn levens te wagen,
om mijn eigen positie te verbeteren. Als reeder moest
u weten, dat voor een kapitein zijn plicht tegenover
zijn reeders nummer één is. Dat wil zeggen, de zorg
voor zijn eigen schip en de bemanning. Zoo heb ik 't
ten minste geleerd, en ik zal zoo vrij zijn, me daar aan
te houden."
„Dus je bent niet van plan om de reddingsboot
uit te zetten," zei Karssen. Zijn stem klonk hatelijk.
„Is dat je laatste woord?"
„Ja. Dat is mijn laatste woord."
Karssen ging wat rechter staan.
„Goed," zei hij. „Best. Dan weet ik ten minste,
waar ik aan toe ben. Ik ben blij, dat ik hier gekomen
ben, Renda, en dat ik je heb zien werkenik
zei werken! Anders had ik je misschien in dienst
genomen."
Renda zei daar niets op. Maar zijn lippen werden
dun en strak en de huid over zijn jukbeenderen stond
gespannen en glom. Hij draaide zich om. Kluft en
Enting keken elkaar aan.
„Flinke kerel," zei Enting.
Ze zagen iemand aan komen hollen uit <je diepte
van de bocht. Hij struikelde even en moest blijven
staan, toen een windvlaag hem tegemoet sloeg, maar
liep toen weer zoo vlug als hij kon, recht op Renda
toe. Zijn gezicht was doodsbleek.
„Ik weet den naam van 't schip," hijgde hij. „Ik
ben met mijn kijker 't duin op geklommen om pools
hoogte te nemenHij sprak niet verder.
„Ga door," zei Renda.
„Ik kon nog een man of twaalf zien. Maar de
schuit wordt gewoon aan stukken geslagen. Misschien
houden ze 't nog een uurtje. dan is 't gebeurd."
„Welk schip is 't?" vroeg Karssen.
De man met den kijker zag eerst Karssen en toen
Renda aan, en toen Karssen weer. Hij maakte een
krampachtige slikbeweging.
„Nou?" vroeg Renda.
,,'t Is dede Thalassa."
De groepjes mannen in de buurt van de loods
waren om den man, die het nieuws bracht, heen
komen staan. Eén hunner liet een scherp gefluit
liooren, even maar. Toen viel er een plotselinge, een
gespannen stilte. Ze keken allemaal naar Karssen
en naar Renda.
Renda zei geen woord. Hij bewoog geen spier.
Alleen flitsten zijn oogen even naar de razende bran
ding en naar het rollen en slaan van de golven daar
achter. Zijn gezicht had de onaandoenlijkheid, de
onwrikbaarheid van een steenen masker. Ze keken
naar Karssen. Uit zijn roode wangen trok langzaam
de kleur weg en zijn kleine oogjes puilden uit.
„Groote God!" riep hij. „Da's een schip van mij!
Jullie moeten er heen. Ik eisch 't! Ze hebben voor
tachtig mille aan diamanten aan boord."
Er kwam een beweging van onrust in de groep
mannen. Ze keken naar Renda en wachtten wat hij
zeggen zou. Hij zweeg. Hij strekte alleen zijn arm uit
en wees naar de zee.
„Zeg toch eens wat!" riep Karssen.
„Je ziet 't toch?" zei Renda langzaam, maar vast
beraden. „Daar kan ik 'n ander zijn leven niet aan
wagen."
„Lafaard!" hoonde Karssen.
Hij draaide zich naar de andere mannen toe.
„En hoe staat 't met jullie?" beet zijn stem. „Zijn
jullie ook bang? Allemaal bang voor een beetje
storm? Als jullie me die diamanten brenged, betaal
ik duizend gulden den man."
Ze keken elkaar aan, met onrust in hun oogen. Ze
keken naar de zee.
„Da's een heele hand geld," zei er een.
,,'t Is gewaagd," zei een ander. „Maar een kans om
er doorheen te komen heb je altijd."
Karssen kreeg weer hoop. Er kwam al een triom
fantelijk lachje om zijn mond. En toen draaide
Renda zich om en hij kwam naar Karssen toe.
„Houd je er buiten!" riep hij. „Geen mensch heeft
hier wat te zeggen dan ik. Wou je ze overhalen
om hun leven te vergooien, met je vuile geld?"
Hij drong tusschen de mannen door en liep naar
de loods. Hij sloeg eerst de eene en toen de andere
deur dicht, draaide den sleutel om en stak hem in
zijn zak.
„De boot blijft binnen," zei hij. „Stap nu maar op."
„Némen jullie dat?" schreeuwde Karssen. „Laten
jullie je op je kop zitten? Laten jullie je duizend
gulden den man uit je handen peuteren, omdat hij
een lafbek is?"
„Ik heb je gewaarschuwd," snauwde Renda hem
toe. Hij deed een vluggen stap vooruit, zijn vuist
Oud-Hollandsche
kwam naar boven en trof
den reeder midden in zijn
gezicht. Karssen maakte
een snakkend geluid en
sloeg tegen den grond. Hij
bleef in het zand liggen,
een bolle, zonderling ge
vormde massa.
„Jullie gaan naar huis,"
beval Renda zijn mannen.
„We kunnen niets begin
nen. Jullie zijn zeelui ge
noeg om te begrijpen, hoe
't af zou loopen, als we
de boot uitbrachten. Als
jullie 't gewaagd hadden
om een paar ellendige
guldens, had 't je stuk
voor stuk je leven gekost.
Prettig voor jullie vrouwen
en kinderen, hè? Als er
iémand is, die dolgraag
naar de Thalassa toe zou
varen, dan ben ik 't. Dat
kan ik jullie verzekeren.
Als er één réden heeft om
die stakkers d'r af te willen
halen, dan ben ik 't. Maar
als ik zie, dat 't onmoge
lijk is, berust ik er in."
De mannen mompelden
wat en toen liepen ze weg,
den kant van het dorp op,
met hangende hoofden en
sloffende voetstappen. Hoe
verder ze kwamen, hoe
vaster hun schreden wer
den, en toen zij aan 't
begin van de straat waren,
praatten ze en keken ze
opgelucht.
Renda boog zich over Karssen heen en hielp
hem overeind. „Ik zou ook maar naar huis gaan,"
zei hij.
„Zoo, Renda," zei hij zacht, dreigend. „Nu ben
je meteen kapitein-af. Ik zal wel zorgen, dat je ner
gens een schuit meer krijgt. En ik zal zorgen, dat
de kranten 't te weten komendat je geweigerd
hebt je plicht te doen en een schip in nood te hulp
te komen. Wacht maar. Ik sla je zoo murw als nog
nooit iemand geweest is."
Hij wendde zich af en liep weg het strand langs,
met wankele schreden. Kapitein Renda stond hem
na te staren en zijn gezicht leek opeens aschgrauw.
Kluft gaf hem een klopje op zijn schouder.
„Zou ik u even kunnen spreken, kapitein Renda?"
zei hij. „Mijn vriend en ik logeeren hier in hotel
Deers. We gaan daar nu heen en als n even tijd
voor ons hebt, zullen we u daar opwachten."
Renda gaf een vrij onverschillig knikje.
„Met alle pleizier," zei hij. „Maar als n 't niet
erg vindt. ik wou op 't oogenblik liever alleen
zrjn."
„Zooals u wenscht," zei Kluft. „Dus we zien u
wel in 't hotel, als u zoover bent."
Toen klommen zij het pad op en liepen de dorps
straat door. In de gelagkamer van het hotelletje
vonden zij juffrouw Deers. Zij was geen glazen
meer aan 't opwrijven en had geen verwrongen
ti^ik meer in haar gezicht.
„Zoo, juffrouw Deers," zei Kluft. „U hebt uw
man weer gozond en wel thuis, is 't niet? Heb ik
't niet gezegd? Kapitein Renda waagt er hun levens
niet aan, als hij geen kans ziet om te slagen."
Zij kreeg tranen in haar oogen.
„Zoo'n man als hij, zoo is er geen tweede, meneer
Kluft," zei ze. „Mijn man heeft me de heele geschie
denis verteld. Ik kan wel huilen, als ik er aan denk."
Kluft meende haar te begrijpen.
„Ja," zei hij, ,,'t was echt kranig van hem. Hij
heeft zich opgeofferd voor zijn plicht. Hij wist,
dat hij zijn kans verspeelde, om bij Karssen een
schip te krijgen. Enfin, Renda zal 't heel wat beter
hebben als hij bij ons kómt. Ja, wij zijn ook reeders.
We nemen hem voor onze lijn. Daarom zijn we hier,
meneer Enting en ik. We hebben passagiersschepen
zulke kapiteins kunnen we gebruiken. Nu weten
we zeker, dat we hem hebben moeten. Dus u ziet,
't loopt allemaal nog beter af dan u gedacht hebt."
Juffrouw Deers kneep haar handen in elkaar.
Zij probeerde te lachen door haar tranen heen.
„O, wat ben ik daar blij om," zei ze. „U weet
niet, hoe Lij naar een kapiteinsplaats gesnakt heeft,
trapgevels aan het Spaarne te Haarlem
meneer Kluft. Hij kan aan den wal niet leven. En
u zult er nooit spijt van krijgen, als u hem neemt.
Er is geen beter mensch en geen betere zeeman dan
kapitein Renda! U zou lang moeten zoeken om
iemand te vinden, die 't hem né had gedaan. Bijna
iedereen had zich laten opwarmen. Ze hadden 't
nooit gehaald. Ze hadden terug moeten komen,
vóór ze een kwartier weg waren maar wie weet
hoeveel er dan al overboord waren geslagen. De
meesten denken alleen om hun eigen naam. Als hij
gezegd hadwe gaan, waren ze allemaal meegegaan,
en al waren er drie of zes verdronken, geen mensch
had 't hem kwalijk kunnen nemen."
„Ik had 't hem wél kwalijk genomen," zei Kluft
ernstig. „Kapitein Renda wist heel goed, dat een
boot nog niet één kans op de millioen had om 't
te houden op zoo'n zee. Hij had alleréérst de verant
woordelijkheid voor zijn eigen mannen. Hij had 't
recht niet, him levens te riskeeren, ook al wilden ze.
Als hij met die boot was uitgevaren, en hij héd 't
reddingswerk kunnen uitvoeren, door een ongeloofe-
lijk wonder, en al was hij heelhuids teruggekomen,
dan hadden we hem nog niet in dienst genomen.
Wij moeten op onze schepen kapiteins met verant
woordelijkheidsgevoel hebben, geen branies. Dolle
waaghalzerij moeten we niet hebben, ook al zóu
die eens een keertje succes hebben. Daarom heb ik
respect voor Renda."
Juffrouw Deers stond hem maar aan te kijken en
weer begon ze te huilen.
„U weet 't niet," zei ze. „Ik zie wel, dat u t
niet weet. Anders zou u er wel anders over denken,
en dan zou u 't kapitein Renda niét kwalijk
genomen hebben, als hij met de reddingsboot was
uitgevaren."
„Wét weet ik dan niet?" vroeg Kluft verwonderd.
„Dat verongelukte schip is de Thalassa, is 't
niet?" antwoordde juffrouw Deers. „Nu, kapitein
Renda heeft een zoon, zijn eenigen zoon, en die vaart
op de Thalassa. Hij zou nu thuiskomen, na zijn
eerste reis. En dus moest kapitein Renda daar maar
blijven staan kijken, terwijl zijn jongen naar den
kelder ging, en hij mooht nog geen vinger uitsteken
om hem te helpen. Daarom zei ik, dat er geen beter
mensch op de wereld is dan kapitein Renda. En
daarom huil ik ook, meneer Kluft. Nu begrijpt u t
zeker wel. Ik heb mijn man nog, maar hij is zijn
zflon kwijt,"
En Kluft en Enting voelden hun oogen opeens
branden en steken en zij konden niets doen dan de
vrouw aanstaren, terwijl de tranen neerstroomden
langs haar wangen.