DE TERUGKOMST
VAN OOM JURRIAAN
DOOR
J. GERHARD TOONDER
18
Kijk," zei ik, „u houdt de heele familie voor den
gek, dat weet ik. U houdt ze allemaal aan den
praat, maar u bent niet van plan om voor wien
dan ook een vinger uit te steken. Maar hóar hebt u
zelf hier heen laten brengen, zij ie niet uit eigen be
weging gekomen zooals wij allemaal. Daarmee hebt
u een verantwoording op u genomen, en ik eisch
van u, dat u zich daaraan niet onttrekt. U kunt
haar niet bekijken en een doosje rouge voor haar
noteeren in uw geschenkenlijst en haar dan weer
wegsturen."
„Onze waarde neef vindt het noodig een ultimatum
te stellen," meende de danseur.
„Ga weg," zei oom Jurriaan effen.
„Wie moet weg gaan?" stoof ik op.
„Wie hier niets te doen heeft," antwoordde oom
Jurriaan.
„Dat ben ik," meende Mona zacht. Oom Jurriaan
verduidelijkte: „Iedereen. Behalve dat meisje. En
jij kunt ook blijven, Peter Egbertszoon; ik moet nog
even met je afrekenen."
„Wilde je mij wegsturen?" informeerde Betsy. En
Henrietta fleemde:
„Ach toe, lieve Jutje, maak je toch niet zoo ner
veus.
„Trek aan die bel," wenkte oom Jurriaan. Ik trok
en even later verscheen Solomon.
„See them out," commandeerde oom Jurriaan kort.
„Maar, Jurriaan!" hijgde tante Amelia ontzet.
Niemand zei verder iets. Betsy Putter kuchte
veelbeteekenend. Henrietta barstte in snikken uit.
Tante Amelia's hoofd slingerde van afschuw wild
heen en weer, maar Solomon's dreigende gestalte was
te welsprekend om verkeerd begrepen te kunnen
worden.
„Tot den volgenden keer," sprak oom Jurriaan
vriendelijk.
En even later waren wij alleen.
„Nu kun jij ook wel vertrekken," meende oom
Jurriaan. „Ik zal eerst met je afrekenen."
„En zij?"
„Zij is natuurlijk vrij om te doen en te laten wat zij
wil."
Ik knikte. Maar voordat ik weg ging, legde ik nog
even mijn hand op haar schouder en dwong haar, mij
aan te kijken.
„Neem het me niet kwalijk," zei ik nog eens. „Ik
dacht voor je bestwil te handelen."
„O, dat kan wel," mompelde zij.
„Op dit kaartje staat mijn adres. Laat het mij
weten, wanneer je hulp noodig hebt."
Merkwaardigerwijze bleef haar gezicht voor mijn
oogen zweven, toen ik naar huis ging. Een klein, bleek
gezichtje, nog heel jong. Harde, bittere trekken om
een mond, waarvan de zachte vorm verwrongen werd
doordat de lippen zoo stuursch geknepen werden. En
trotsche, donkere oogenfluweelzachte oogen eigen
lijk, maar ongenaakbaar trotsch. Een gezicht om van
te. houden, dacht ik. Je zon er tegen willen praten en
lachen, je zou het willen kussen, om het zoo zacht en
lief te zien worden als het zou kunnen zijn. Een ont
roerend gezicht
Toen ik even later, na een afwezigheid van een
halven dag, mijn huis weer bereikte, zag ik, dat nog
twee verdiepingen verlicht waren de eerste en de
derde. De derde was die van Sonia. Ze was dus thuis
en tien tegen een zat Dries er ook te zuchten en zich
over zijn lot te beklagen. Ik had geen belangstelling
voor Dries' lot; het zou dienstig zijn op mijn teenen
de trap op te sluipen, dacht ik.
Ik ging dus heel voorzichtig naar boven en bekocht
mijn pogingen om te sluipen met een tamelijk ge
ruchtmakende struikeling voor de deur van de heeren
van Lier. Zooiets konden zij natuurlijk niet onge
merkt laten passeeren; het loketje vloog open.
„Mijnheer Kandel!" riep Albert verheugd.
„Komt u binnen," juichte Hendrik.
„Ik zal u open doen," kondigde Bernhard aan.
„Wat is er aan de hand?" vroeg ik verbaasd, toen
ik binnen kwam.
„Mag ik u een sigaar aanbieden?" informeerde
Hendrik.
KORTE INHOUD. Pieter Kandel, een jonae cn arme schil
der, ontdekt in een nitdragcrswinkeltje te Arasterdam een
oud schilderij, vermoedelijk van Van Goyen. Van zijn riiken
oom Jurriaan Kandel uit Amerika wil hij het geld, f 40.
leenen, doch deze weigert het hem te geven. Pieter ontmoet
zijn neef Dries Putter, een verlegen jongeman, dien hij aan
de pianiste Sonia Velmy voorstelt. Dries wil z'n neef het
bennodigde bedrag leenen, doch door diens ontactisch op
treden wordt de prijs van 't schilderij nu tot f 75.ver
hoogd. Intusschen bereidt Henrietta, een 50-jarige nicht van
Pieter, een grootsch feest voor ter cere van oom Jurriaan,
waarbij alle familieleden tegenwoordig zijn. Pieter heeft in
middels een neef ontmoet, 'n echten fat en gcldjager, die
eveneens Peter Kandel heet. Deze wil met hem vriendschap
sluiten om te trachten samen in het bezit te komen van
oom Jnrriaan's geld. Dries Putter is wederom bij Sonia op
bezoek geweesthij heeft z'n destijds gemaakte font ingezien
en nu een bedrag van f75.hij haar voor Pieter achtergelaten.
Het doek blijkt evenwel jnist. verkocht te zijn. Voor Peter's
benedenburen, de gebroeders van Dier, moet hij een schil
derij taxeeren. Hij vermoedt, dat het een Van Diick is.
Mona van Arkel, een jong en arm meisje in Den Haag,, is
het eenige familielid, dat niet op 't feest van oom Jurriaan
verschenen is. Peter krijgt opdracht haar bij zijn oom te
brengen, waarin hij slechts met- groote moeite slaagt.
„Dus," begon Bernhard opgewekt, „u hebt een
kooper gevonden."
Het was mij, of ik een slag met een houten hamer
kreeg. Het eenige, dat ik kon uitbrengen, was:
„Hh. heefi hij zijn naam genoemd?"
„Neen hij wilde de zaak blijkbaar discreet be
handelen, nietwaar?" veronderstelde Albert. „Hij
belde op, zei, dat hij van het schilderij gehoord had
en bood ons honderdvijfenzeventig gulden. Met
het oog op het advies, dat u ons gegeven had, vroegen
wij tweehonderdvijftig, en wij werden het eens op
tweehonderd. Even later liet hij het stuk halen en
contant betalen."
„Door wien?" hijgde ik.
„Door een boodschappenjongen. En nu hadden
wij gedacht
„We zijn héél tevreden over uw advies," betuigde
Hendrik. „We kunnen u natuurlijk geen betaling of
commissieloon aanbieden, en daarom dachten wij....
een doosje sigaartjes.
Maar ik sloeg geen acht op het doosje sigaartjes.
Ik bleef stil zitten, met half open mond.
„En kunt u ons misschien nu den naam van den
kooper mededeelen?" vroeg Hendrik minzaam en
nieuwsgierig.
„Ik wilde dat ik dat konprevelde ik. „Maar
hier steekt iets achter.
Het is ongeloofwaardig dat één mensch op één
dag mee kan maken, wat ik op dezen Zaterdag be
leefde. Er was mij dezen Zaterdag een portie tegen
slag, opwinding en narigheid opgelepeld, die ruim
schoots voldoende kon heeten voor minstens een
maand. Mijn jeugdig, vurig bloed kwam er tegen in
opstand en scheen verzamelen te blazen in mijn
oorschelpen die waren ten minste gloeiendrood en
mijn gezicht was spierwit, toen ik toch nog bij Sonia
aanklopte.
„Je ziet er uit, alsof je zeven dagen in de woestijn
hebt zitten vasten," oordeelde zij.
Dries, die in den luien stoel zat, scheen nog altijd
eenigszins met zijn lot te worstelen, want hij kon zijn
bezwaard gemoed niets anders dan een gewrongen
grijns ontlokken.
„Lieh maar," moedigde ik aan. „Lachen jullie
maar. Wat hebben jullie gedaan, terwijl ik wegwas?"
„Niets. Dries is boodschappen gaan doen en naar
zijn Engelsche les geweest, en nu zit hij hier weer.
Ik heb wat gestudeerd, als je het weten wilt. En jij?"
„Heb je nog over dat schilderij gedacht?" vroeg
ik terug.
„Ja," zei Sonia nadenkend. „Maar dat met dien
Van Goyen bij den antiquair is toch eigenlijk niets
bijzonders.
„Ik denk. zij denkt. ahum," sprak Dries.
„Wij denken," hielp Sonia.
„Dat het toch wel zóó geweest zal zijn, dat het een
concurrent van dien antiquair was," voltooide hij.
„Anders is het niet te verklaren, vind je wel, hè?"
„Dat zal wel niet," zei ik grimmig. „En wat denk
je van dat andere schilderij de Van Dijck van de
Van Lieren?"
„Nou dat zou wel iets kunnen zijn," antwoordde
Sonia aarzelend. „Waarom vraag je dat zoo?"
„Omdat," vertelde ik langzaam, „omdat het van
middag door een boodschappenjongen voor tweehon
derd gulden is weggehaald. En denken jullie daar nu
maar eens over ik kan niet meer. Wel te rus
ten."
Den volgenden morgen. Zondag, lummelde ik suf
en met hoofdpijn door mijn atelier; ik probeerde nog
iets te doen, maar dat mislukte. En dus ging ik daar
na wandelen, maar het beviel mij niet in de straten
vol schuifelende Zondagvierders. Ik kwam trouwens,
zonder dat ik dat gemerkt of gewild had, in de Jan
Luvckenstraat terecht; en toen ik daar eenmaal
was, liep ik er niet heel gewoon door, maar bleef
achter een boom staan kijken.
Dat was belachelijk, maar nu ik daar tóch zoo
stond, trachtte ik niet meer voor mijzelf te verbergen,
dat Museumzicht mij meer dan ooit interesseerde.
Ik had zelfs sterk de neiging om er naar binnen te
gaan.
Niet om Milly te zien, stelde ik peinzend vastook
niet om de secretaresse of den schoothond. Zelfs
niet om Solomon, zélfs niet om oom Jurriaan.
Het ging om dat meisje, om Mona Alice van Arkel,
het armelijke wezentje, dat ik gisteren uit een
Haagsche achterbuurt had ontvoerd. Ik wilde weten
wat er van haar terecht was gekomen ik voelde me
verantwoordelijk voor haar. En met schrik consta
teerde ik een schrijnende pijn in mijn maagstreek
toen ik mij voorstelde, dat ik haar wel nooit meer
zou zien.
Toen ik mijn schuilplaats en uitkijkpost achter
dien boom verlaten wilde, werd ik tegen mijn arm
getikt. Met 'n wandelstok, stelde ik vast. Ik hoefde er
niet aan te twijfelen, wie dien wandelstok hanteerde.
„Zoo, mannetje," zei de danseur, „ik zie met ge
noegen, dat je verstandig wordt. Wanneer wij samen
werkten, zouden wij deze wacht kunnen verdeelen
om beurten vier uur, bijvoorbeeld."
„O. Welterusten," zei ik verstrooid, en ik liep door.
„Maar het is heel interessant," vervolgde hij,
nog steeds achter mij. „Zoo heb ik bijvoorbeeld op
kunnen merken, dat dat meisje.het huis niet
meer verlaten heeft."
Mijn hart begon sneller te kloppen en ik moest
mijn uiterste best doen om hem niet te verraden,
welke vreugde er in mij omging.
„Zij palmt dien ouden man in," sprak hij. „En
dan is onze kans voorgoed verkeken, mijn waarde.
Zij is daar nu al een dag blijven logeeren, en oom
Jurriaan heeft een kamer voor haar in orde laten
maken."
„Hoe weet je dat?" vroeg ik.
„Van de dienstbode."
Ik liet hem staan en liep door.
Naar huis wilde ik nog niet, mijn hoofd stond niet
naar werken. Deze dagen van opwinding hadden tot
resultaat gehad, dat ik 't baantje, waar ik altijd best
mee tevreden was geweest, heel dor en kleurloos
was gaan vinden. Als ik ooit weer zin in werken zou
hebben, dan zou het niet zijn om landschapjes met
kersebloesem te schilderen.
Maar het lot scheen mij daar met alle geweld weer
heen te willen sturen. Drie kansen had ik gehad om
er aan te ontkomen: oom Jurriaan, Van Goyen en
Van Dijck.
Oom Jurriaan zei, dat ik maar braaf moest schil
deren, maar met Van Goyen en Van Dijck was het
anders gesteld. Dat raadsel moest ik nog oplossen,
want het was te gek, dat iemand heel toevallig een
schilderij kocht, dat ik op het oog had, en nog wel
tegen den prijs, dien ik genoemd had. Dat was me
toch maar twee keer achter elkaar gebeurd.