DE TERUGKOMST VAN OOM JURRIAAN 4 4 22 Vervolg van blz. 19 „Ik weet niet, of je het iéts kunt noemen, wat er met me is," antwoordde zij, „maar ik kom je geen hulp vragen." „Ga toch zitten," noodigde ik uit. „Ja ja. Dus je kwam zóó maar eens. Prettig voor je, dat oom Jur- riaan je te logeeren heeft gevraagd." „Hij heeft me niet gevraagd. Hij liet me een kamer wijzen, en hij gaf me geen reisgeld." „En nut" „Ik weet niet wat ik doen moet," zei ze. „Hoezoot" „Het staat me tegen om vastgehouden te worden. Mijn vrijheid is het laatste wat ik heb. Maar oom Jurriaan is vreemd. Hij heeft met me gepraat en daarom wilde ik nog maar blijven." „Waarover praatte hij hoe!" vroeg ik nieuws gierig. „Alleen over mijn vader en over zijn uitvindingen, en over dat koelkastenproces, dat wij toen verloren. Hij zei, dat hij door zijn advocaat zou laten nazien of er nog 'n mogelijkheid was om dat proces opnieuw te beginnen...." „Aha," knikte ik. „Dus déérom blijf je. Ja, na tuurlijk." „Nee," zei ze bot. „Daarom niet." „Hoe.waarom. T" „Ik heb het gevoel dat hij me noodig heeft." „O. Ja, ja," zei ik vaag. „En ik ben hier gekomen, omdat ik nu niet weet wat ik moet doen." „Toch zal het voor mij erg moeilijk zijn om je raad te geven." „Dat hoeft ook niet. Maar dat ik zoo onzeker ben, bewijst me, dat er toch wel iets goeds in moet zitten om hier te blijven. Daarom zou ik haast denken, dat je geen leugenaar bent en dat je werkelijk dacht voor mijn bestwil te handelen, toen je me tegen mijn zin meesleepte. Ik heb nog geen reden om je er voor te bedanken, maar het spijt me, dat ik je verkeerd beoordeeld heb en dat ik zoo onhebbelijk tegen je deed." Zij sprak nu niet bitter en scherp; het strakke en harde verdween even uit haar houding, haar oogen, en zij liet zich zien zooals ze echt was: jong, moe en moedeloos. „Blijfblijf zoo zitten," brabbelde ik haastig. „Stil blijven zitten, niet verroeren Ik grabbelde naar mijn palet. Het zou de grootste bof zijn, dien ik me denken kon, wanneer ik een model voor mijn schilderij kon krijgen Maar toen ik mij weer omwendde, was haar gezicht alweer hard en koud geworden, en bovenal verbaasd. „Heb je dat vaker?" vroeg zij. „Ik ben schilder," legde ik uit. „Toen je binnen kwam, was ik juist bezig je te schilderen. Ik zou je erg dankbaar zijn als je voor me wilde po3eeren." ",Ik? Mij schilderen?" vroeg zij verbaasd. „Maar waarom! Voor wien?" „Voor mijzelf, omdat ik het prettig vind. „Maar ik voel er niets voor," wierp zij tegen. „Je kunt toch wel blijven zitten? Of heb je haast? Moet je ergens heen?" „Neen, dat niet." „Nou dan!" zei ik triomfantelijk. Zij sputterde nog iets, maar ik stoorde me er niet aan en ging aan het werk. De eerste tien minuten had ik natuurlijk niets aan haar ze zat me nog maar steeds verbaasd aan te kijken en ze haalde soms demonstratief haar schouders op, maar toen ik niet te veel op haar lette, en niets meer tegen haar zei, begon ze als vanzelf aan andere dingen te denken. Haar waakzaamheid verslapte. Het harnas van hard heid en bitterheid zakte langzaam weer. Haar gezicht werd weer vermoeid, maar jong; het werd moedeloos, maar mooi. Toen zat ze daar weer zooals ze werkelijk was, zoo ontroerend als ik haar wilde schilderen. En ik schilderde maar intusschen kon ik niet vergeten, dat dit gezicht mij haast vroeg om zacht gekust te worden, opdat het zou kunnen glimlachen. „Nu moet ik weg." „Nee.nee. protesteerde ik. „Hét is al laat." „Geeft niet hlijf zitten „Het spijt me," ant woordde ze. „Maar ze zullen zich ongerust over ine maken." „Wie?" „Ze nu ja, ik be doel oom Jurriaan. Het is.het is een vreemde gedachte, dat er ergens iemand is, die zich ongerust over je kan maken Ik antwoordde niet. „Oom Jurriaan is erg aardig," ging zij voort. „Hij is een mensch, als je weet wat dat is. Hij wil misschien wel voor me zorgen, maar dat. hangt er lieelemaal van af of hij me noodig heeft." „Waar zou hij jóü voor noodig hebben!" liet ik me ontvallen. „Ja dat klinkt pedant, hè" glimlachte zij. Het was een bittere glimlach. „Maar dat kun je nooit weten. Ik kan misschien werk voor hem doen. Ik kan hem misschien wat helpen. Jullie weten niet, hoe eenzaam hij is." „Eenzaam...." spotte ik. „Met honderdvijftig familieleden om zich heen." „Je moet wel érg eenzaam zijn om die als gezel schap te zoeken," zei ze ernstig. „Ikik vond het ook heerlijk om ruzie te maken en met je te vech ten gisteren, alleen maar omdat ik zóó eenzaam was, dat ik van wanhoop uit de dakgoot zon willen springen. Voor oom Jurriaan was het misschien zooiets als een sprong uit de dakgoot, toen hij naar Holland kwam om zijn familie te bezoeken. Ik houd van hem. Ik hoop, dat ik kan blijven." Ik bad er behoefte aan om haar te zeggen, dat ik ook een mensch was en dat ik me ook vaak heel eenzaam voelde maar dat zou erg onorigineel klinken na wat zij pas gezegd had en daarom slikte ik het weer in. Ik merkte op „Je kunt natuurlijk blijven." „Ik kan toch niet van oom Jurriaan's liefdadigheid leven?" „Hij is erg rijk." „Dat denken jullie." Ik keek verrast op. Was zij zoo bitter en wan trouwend, dat zij zelfs dééraan twijfelde? Ik liep na Mona's vertrek glimlachend en hoofd schuddend naar het schilderij om eens naar het portret van dit wantrouwig schepsel te kijken. In de eerste plaats zag ik, dat het mooi was. Het werd erg somber en verdrietig, maar ik voelde me goed worden, toen ik er naar keek. In de tweede plaats. ik zag Mona's gezicht. Ik vroeg mij af, hoe ik het ooit met zooveel raakheid, zooveel teederheid, zooveel. zooveel liefde had kunnen schilderen; en het antwoord was heel een voudig, dat kon ik mijzelf wel vertellen. Ik was ver liefd op haar. Deze ontdekking ontnam me allen eetlust en allen werklust. Ik vond het niet prettig om te wandelen en ook niet om te zitten. Ik vond niets prettig. Ik smaakte geluk, maar het smaakte niet lekker. Ik verkeerde in dien vreeselijk naren toestand waarin men komt te verkeeren, als men ontdekt, dat men totaal en hopeloos en voorgoed en ongeneeselijk verliefd is op precies de heelemaal verkeerde. En zoo was ik nog, toen Sonia en Dries terugkwa men van hun uitstapje naar het Gooi. Ik hoorde hen lawaaiig thuiskomen en stommelen in Sonia's voorkamer om lampen aan te steken. De onmisken bare begeleidings-geluiden van deze werkzaamheid verrieden mij tevens, dat zij in opgewekte stemming verkeerden en daarom deed ik mijn licht uit en besloot mij niet thuis te houden. Ik had geen zin in opgewekte menschen. Maar al eerder dan ik verwacht had, werd er ge klopt. „Kom te voorschijn, ouwe stiekemerd!" Ik wendde verbaasd mijn blik naar de deur en krabde me het hoofd. Dries zei: ouwe stiekemerd. Dries' stem schalde! Dit was opmerkelijk, zoo niet ongeloofelijk. „Ja, ja, ja!" voer hij nog steeds schallend voort, „kom er maar uit. We hebben buiten al lang gezien, dat je licht brandde! Wou jij je verbergen, ouwe smeerlap!" Toen kreeg mijn onnatuurlijk geprikkelde nieuws gierigheid de overhand en ik opende mijn deur. Zijn wangen dansten op en neer, terwijl hij sprak, en er kwamen vreemde, guitige putjes in zijn kin. „Nou, zeg es wat?" daagde hij uit. Hij leunde met zijn handen in zijn zakken tegen den deurpost en maakte gorgelende geluiden van vröolijkheid. „Wil je een asperientje hebben!" vroeg ik. „Nee jij moet beneden komen, dan krijg je een borrel." Ik had geen zin in opgewekte menschen, werkelijk niet, en ook niet in bon-els. Maar Dries fascineerde me en ik volgde hem naar beneden. Sonia, die me daar op .vachtte, was iets kalmer, iets normaler, maar heelemaal goed was het met haar toch ook niet. „Ga zitten," zei ze. „Prettigen dag gehad?" vroeg ik uitvorschend. „Ja, erg," zei Sonia. „Erg," zei Dries. „We zijn bekeurd wegens wan delen op verboden terrein." „Door een agent met één tand," lichtte Sonia toe. „Jij bent de eerste aan wien we het vertellen wil den," sprak Sonia plechtig. „Wat!" „Het is er vandaag door gekomen." Ik keek verbaasd van den een naar den ander en begreep het niet. Zij ginnegapten. „Je bent vandaag traag, Peter," sprak Sonia. „Wij hebben de eer u mede te deelen, dat Sonia Vel- my en Dries Putter zich heden verloofd hebben. Misschien hegrijp je het nu." „Zoo zoo," zei ik na een lange pauze. „Ja ja." Nu begreep ik het. Nu werd mij veel duidelijk, dat mij voordien een raadsel was geweest. Sonia's moeder lijke blikken bij Dries' leed en stommiteiten, bij voorbeeld, en haar scheutigheid met koffie en nog veel meer. „Ja ja," zei ik, „nu moet ik jullie gelukwenschen," en die plechtigheid verliep naar behooren; van Sonia kreeg ik zelfs een zoen. „Omdat je Dries hier heen hebt gebracht," zei ze; en toen mocht ik Sonia verbazend graag en ik wcnschte vurig, dat ze er nooit spijt van zou krijgen, dat ik Dries hierheen had gebracht. Ik twijfelde er in mijn hart een beetje aan. Ik bekeek hem, zooals hij daar op den vleugel leunde en zijn glas port in de hoogte hield; en ik vond dat hij op een jongetje leek, dat een zandkasteeltje heeft gebouwd en nu met een vlaggetje staat te zwaaien. „Nou, nou, dat is heel mooi," zei ik, zoo vaderlijk, als van me verwacht kon worden. „Alleen eh. Wat zal je moeder hier wel van zeggen, Dries!" „Wat geeft dót nou," sprak Dries onbezonnen. „Ze is niet gemakkelijk," weerlegde ik. „Dat zal ik beter weten dan jij, ouweouwe verf-eter," verzon hij. „Ze is deksels lastig. Hè, poeti?" „Maakt ze je het de laatste dagen niet moeilijk?" ondervroeg ik. „Zoo moeilijk als ze kan," bevestigde Dries. „Gelukkig is oom Jurriaan er; daar heeft ze het zóó druk mee, dat ze me zoo nu en dan wel moet laten gaan." De fierheid en zelfbewustheid, waarmee hij sprak, verbaasden memaar verbaasder nog werd ik, toen hij voortging. „Nou enne. verder vind ik, dat we maar gauw- moesten trouwen." „0," zei Sonia bewonderend. „Ik ga verdienen," kondigde hij aan. „Ik ga het huis uit. Ik ga in zaken." „O," zei Sonia nog eens en zoo praatten zij door. Brave, aardige, frissche, onbedorven jongelieden, dacht ik en ik voelde me oud en wijs. Prettig om te zien dat je vrienden gelukkig zijn. En vrienden waren het. Zooals Sonia toen voor me klaar stond, toen ik in moeilijkheden zatze kwam me zóó maar het geld brengen om die Van Goyen te koopen. Dat deed ze natuurlijk ook voor Dries, omdat die zoo'n berouw had over zijn dommen streek. En wat hadden zij beiden niet met me meegeleefd, ook in het geval met die Van Dijck; Sonia wilde me toch weer geld leenen, en allebei waren ze er heelemaal in opgegaan. Toen wist ik al dat zij mijn vrienden waren, want met hén alleen had ik durven spreken En op dit punt knapten mijn welwillende, vader lijke overpeinzingen plotseling af. Een vlijmende lichtschicht schoot door die goedige duisternis,waarin mijn gedachten zich traag bewogen. Ik sprong onbe- heerscht overeind en voelde mezelf wankelen. Dit licht was te fel ineens, het deed pijn Ik liep, langzaam, naar de deur. „Wat ga je doen, ouwe deugniet?" schalde Dries. Ik keek niet om. „Peter!" riep Sonia. „Wat is er?" Zij rukte aan mijn arm en dwong me om stil te staan en haar aan te kijken. „Het isnietsprobeerde ik nog. „Niet Vervolg op blz. 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 22