DE HERBERG IN HET
SPESSARTWOUD
door
Wilhelm Hauff
HET STEENEN HART
Dat is de sage van den hertegulden," zoo
besloot de instrumentmaker, „en ze moet
waar gebeurd zijn. De waard van Dürr-
wangen, dat niet ver van de drie kasteelen
afligt, heeft ze aan een goeden vriend van me ver
teld, die dikwijls als gids de bergen in ging en dan
steeds in Dürrwangen overnachtte."
De gasten betoonden den instrumentmaker hun
ingenomenheid met het verhaal. „Wat er niet alle
maal in de wereld gebeurt," riep de voerman uit.
„Ik ben blij, dat we onzen tijd niet met kaartspelen
hebben verknoeid en ik heb goed geluisterd, zoodat
ik ze morgen aan mijn kameraden kan vertellen."
„Mij viel daar, terwijl u vertelde, ook iets in," zei
de student.
„O, begin, begin," verzochten de instrument
maker en Felix.
„Goed," antwoordde de student, „of de beurt nu
aan mij komt of later is hetzelfde; ik kan toch alleen
maar mededeelen wat ik gehoord
heb. Dat, wat ik vertellen wil, moet
eens werkelijk gebeurd zijn."
Hij ging recht zitten en wilde
juist beginnen met vertellen, toen
de waardin haar spinnewiel opzij
zette en op de gasten toetrad.
„Heeren, het is tijd om naar bed
te gaan," zei ze. „Het heeft negen
uur geslagen en morgen is er weer
een dag."
„Gaat u maar naar bed," riep
de student, „zet nog een flesch
wijn voor ons neer en dan willen
we u niet langer ophouden."
„Geen kwestie van," antwoordde
zij knorrig, „zoo lang er nog gasten
in de gelagkamer zijn, kunnen de
waardin en het personeel niet weg
gaan. Dus kort en goed, heeren,
maakt, dat u op uw kamers komt,
mij duurt het te lang en na negen
uur mag er in mijn huis niet meer
gedronken worden."
„Wat bezielt u, vrouw?" vroeg
de instrumentmaker verbaasd.
„Wat voor last hebt u er van of
we hier zitten, terwijl u al lang
slaapt? Wij zijn eerlijke lieden en
zullen niets meenemen en evenmin
zonder te betalen weggaan. Maar
zoo laat ik mij in een herberg niet
behandelen."
De vrouw keek hem kwaad aan;
„Denkt u dat ik voor den eersten
den besten handwerksman, voor
iederen straatslijper, die me een
paar gulden laat verdienen, de
regels van mijn huis verander? Ik
zeg u voor het laatst, dat ik zulke onbetamelijkheden
niet toesta."
De instrumentmaker wilde nog wat zeggen, maar
de student wierp hem een veelbeteekenenden blik
toe en gaf tevens een wenk aan de anderen. „Goed,"
sprak hij, „als de waardin het niet wil hebben, laten
we dan maar naar onze kamers gaan. Maar we zou
den graag een licht willen hebben om onze kamers
te kunnen vinden."
„Daarmee kan ik u van dienst zijn," antwoordde
zij somber, „de anderen kunnen hun weg wel in het
donker vinden en voor u is dit stompje kaars net
voldoende; meer heb ik niet in huis."
Zwijgend nam de student het licht aan en stond
op. De anderen volgden hem en de handwerkslieden
namen hun rugzakken op om ze bij zich in de kamer
neer te leggen. Zij liepen achter den student aan,
die hen op de trap bijlichtte.
Toen zy boven aangekomen waren, verzocht de
student hen zachtjes te loopen, opende zijn kamer
deur en wenkte hen binnen te komen. „Nu is er geen
twijfel meer mogelijk," zei hij, „zij wil ons verraden;
hebben jullie niet gemerkt, dat ze ons met alle geweld
naar bed wilde hebben en hoe ze ons alle middelen
ontnam wakker en bij elkaar te blijven? Ze denkt
waarschijnlijk, dat we nu berusten en gaan liggen en
dan heeft zy vrij spel."
„Maar denkt u niet, dat we nog kunnen vluchten?"
vroeg Felix. „In het bosch heeft men toch meer kans
op redding dan hier in de kamer."
„De vensters hier hebben ook tralies," constateerde
de student, terwijl hij vergeefs trachtte één van de
staven van het traliewerk los te maken. „Wij hebben
nog maar één uitweg, als we willen vluchten: door
de deur beneden, maar ik geloof niet, dat ze ons
zullen laten gaan."
en haalde voor den schijn
zijn jas te voorschijn
„Het gaat er om het te probeeren," sprak de voer
man, „ik wil toch een poging wagen om op de binnen
plaats te komen. Gelukt me dat, dan keer ik terug
en haal jullie ook." De overigen stemden met dit
voorstel in, de voerman deed zijn schoenen uit en
sloop op de teenen naar de trap; angstig luisterden
zijn metgezellen boven in de kamer. Hij was de trap
al voor de helft onbemerkt afgegaan, maar toen hij
een draai moest maken, richtte zich plotseling een
geweldige dog op, legde zijn pooten op zijn schouders
en toonde hein, juist met zijn kop ter hoogte van
zijn gezicht, twee rijen scherpe, witte tanden. Hij
waagde het niet vooruit of achteruit te gaan, want
bij de geringste beweging hapte het vreeselijke dier
naar zijn keel. Tevens begon hij hard te blaffen en
weldra verschenen de huisknecht en de waardin met
lichten.
„Wat is er? Wat wilt u?" riep de vrouw.
„Ik moet nog wat uit mijn wagen halen," ant
woordde de voerman, over zijn geheele lijf bevend,
want toen de deur was opengegaan, had hij ver
schillende bruine, verdachte gezichten, mannen met
geweren in hun hand, in de kamer opgemerkt.
„Dat had u wel wat vroeger kunnen doen," meende
de waardin wrevelig. „Pluto, laat gaanSluit de deur
van de plaats, Jacob, en licht den man bij naar zijn
kar." De hond trok zijn pooten terug en ging weer
dwars op de. trap liggen, de huisknecht sloot de deur
en lichtte den voerman bij. Aan ontsnappen viel niet
te denken. Toen hij echter bepeinsde, wat hij uit
zijn wagen mee zou kunnen nemen, viel hem een
pond waskaarsen in, die hij naar de naburige stad
moest brengen. „Dat stompje boven houdt het nog
geen kwartier uit," zei hij bij zichzelf, „en toch
moeten we licht hebben!" Hij nam dus twee was
kaarsen uit zijn wagen, verborg deze in zijn mouwen
en haalde voor den schijn zijn jas te voorschijn, waar
hij, zooals hij tegen den knecht zei, vannacht onder
wilde slapen.
Zonder moeilijkheden kwam hij op de kamer
terug. Hij vertelde van den grooten hond, die op
de trap de wacht hield, van de mannen, die hij vluch
tig gezien had, van alle maatregelen, die men ge
nomen had om hen op te sluiten en
eindigde zuchtend„Dezen nacht
zullen we wel niet overleven."
„Dat geloof ik niet," meende de
student, „voor zoo dwaas zie ik
deze menschen niet aan, dat ze ter
wille van een klein voordeel vier
personen zouden vermoorden. Maar
wij mogen ons niet verdedigen. Ik
voor mij heb het meeste te ver
liezen; mijn paard hebben ze al,
het heeft me vier weken geleden
nog vijftig dukaten gekost, mijn
beurs en mijn kleeren geef ik
gaarne af, want mijn leven is me
ten slotte liever dan mijn bezit."
„U hebt goed praten," zei de
voerman, „de dingen, die u te ver
liezen hebt, kunt u gemakkelijk
terugkrijgen, maar ik ben bode van
Aschaffenburg en heb allerlei goe
deren in mijn wagen en in den stal
twee goede paarden, mijn eenigen
rijkdom."
„Ik kan my onmogelijk voor
stellen, dat ze u kwaad zullen
doen," merkte de goudsmid op,
„de berooving van een bode zou
heel wat opzien baren. Maar ik ben
het met mijnheer eensliever geef
ik alles af wat ik bij mij heb en
zweer onder eede, dat ik niets zal
zeggen, ja, me zelfs niet zal be
klagen, dan dat ik mijn bezit ver
dedig tegen lieden, die met geweren
en pistolen gewapend zijn."
De voerman had tijdens dit ge
sprek zijn waskaarsen te voorschijn
gehaald. Hij kleefde ze op tafel en
stak ze aan. „Laten we maar afwachten, wat er met
ons gebeurt," sprak hij; „het beste is, dat we weer
gaan zitten en elkaar door spreken uit den slaap
houden."
„Dat is het beste," zei de student, „en omdat ik
aan de beurt was, zal ik beginnen met een nieuw
verhaal."
Wie door Zwaben reist, moet niet vergeten ook
eens rond te kijken in het Zwarte Woud, niet
zoozeer om de boomen, hoewel men lang niet
overal zulk een onmetelijke hoeveelheid hooge dennen
vindt, maar ook om de menschen, die zich van
andere lieden in den omtrek onderscheiden. Niet
alleen door houding en lichaamsbouw, maar ook
door hun zeden en kleederdracht verschillen zij van
hen, die buiten het woud wonen. Het mooist kleeden
zich de bewoners van het Badensche Zwarte Woud;
de mannen laten hun baard staan, zooals die hem door
de natuur gegeven is, hun zwarte wambuizen, hun
ruime geplooide broeken, hun roode kousen en hun
spitse hoeden met breeden rand geven hun voorkomen