iets vreemds maar tegelijk iets ernstigs en eerwaar
digs. Hier houden de menschen zich voornamelijk
met glasblazen bezig, maar zij maken ook klokken,
die in de halve wereld bekend zijn.
Aan de andere zijde van het woud woont een deel
van denzelfden stam, maar hun werk heeft hun
andere zeden en gewoonten gegeven dan die van de
glasblazers. Zij drijven handel met hun bosschen, zij
vellen hun dennen en ontdoen de boomen van hun
takken en maken er vlotten van, die zij door de
Nagold in den Meekar en van den bovenloop van den
Neckar in den Rijn laten drijven, vanwaar ze heele-
roaal naai Holland gaan. Deze menschen zijn aan een
ruw en zwervend leven gewoon. Zij vinden het heel
plezierig op hun vlotten de rivieren af te varen, maar
langs den oever terugloopen doen zij niet graag. Hun
costuum is heel anders dan dat van de glasblazers.
Zij dragen een wambuis van donker linnen, breede
groene bretels, een broek van zwart leder, uit den zak
waarvan een koperen duimstok als een teeken van
hun waardigheid te voorschijn komt. Maar hun trots
en glorie zijn hun laarzen, de grootste waarschijnlijk,
die ergens ter wereld gedragen worden, want zij
kunnen een heel eind over de knie opgetrokken
worden en de houtvlotters kunnen er in drie voet wa
ter mee loopen zonder hun kleeding nat te maken.
Nog niet lang geleden geloofden de bewoners van
het Zwarte Woud aan boschgeesten en eerst in den
allerlaatsten tijd heeft men hen er toe kunnen
brengen, dit dwaze bijcreloof te laten varen. Het is
De dikke Ezechiël. De Danskoning.
echter zonderling, dat ook de boschgeesten, die
volgens de sage in het Zwarte Woud huizen, zich in
de verschillende kleederdraehten van de streek ver-
toonen. Zoo heeft men verzekerd, dat het Glas
mannetje, een goede geest van een goeden meter
lengte, zich nooit anders laat zien dan met een
spitsen hoed met breeden rand, wambuis en geplooide
broek en roode kousen. De Hollandsche Michel echter,
die den anderen kant van het bosch bewoont, is een
reusachtige kerel met breede schouders, die de blee
ding der houtvlotters draagt. Zijn laarzen zijn zoo
groot, dat een man er tot zijn hals in zou verdwijnen.
Een jonge bewoner van het Zwarte Woud heeft nu
eens met deze boschgeesten een avontuur beleefd,
dat ik wil gaan vertellen. In deze streek woonde na
melijk een weduwe, Barbara Munk, haar man was
kolenbrander geweest en na zijn dood leidde zij hun
zestienjarigen zoon in hetzelfde vak op. De jonge
Peter Munk wist eerst niet beter of het hoorde zoo,
dat hij dag aan dag bij de rookende houtmijt zat
of zwart en vol roet naar de stad moest rijden om
houtskool te verkoopen, want zijn vader had hij
dit ook zien doen. Maar een kolenbrander heeft veel
tijd tot nadenken over ziehzelf en over anderen en
als Peter zoo bij de houtmijt zat, brachten de donkere
boomen en de stilte hem dikwijls in een zwaarmoe
dige stemming, waarbij hjj bedroefd werd, zonder
dat hij wist waarom. Eindelijk echter kwam hjj tot
de ontdekking wat hem hinderde zijn beroep,
zijn plaats in het leven, kortom, zijn stand.
„Een vuile, eenzame kolenbrander!" zei hij bij zieh
zelf. „Een vreeselijk leven! Hoe staan de glasblazers,
de uurwerkmakers, zelfs de muzikanten 's Zondags
in aanzien! En als Peter Munk schoon gewasschen
en keurig aangekleed in het dorp verschijnt en
iemand ziet hem van achteren, dan denkt hij mis
schien: Wie is die nette jongen? en hij bewondert
wellicht mjjn mooie roode kousen en mijn flinken
gang, maar nauwelijks ziet hij mij van voren of hij
zegt: „O, het is Kolenpeter maar."
Doch het waren niet alleen de glasblazers, ook de
houtvlotters benijdde hij, omdat ze veel geld hadden
en zich veroorloven konden op een avond meer geld
te verspelen dan vader Munk vroeger in een jaar
kon verdienen. Vooral drie van deze mannen
wekten zijn bewondering en jaloezie. De eene was
dik en groot met een rood gezicht en hij
gold voor den rijksten man in de buurt.
Men noemde hem den dikken Ezechiël.
Hij reisde tweemaal per jaar met hout
naar Holland en verkocht het altijd
duurder dan de anderen, zoodat hij niet
terug behoefde te loopen, maar een rij
tuig nam. De tweede was de langste en
magerste man van de omgeving, men
noemde hem den langen Slungel en hij
sprak iedereen tegen, zonder dat men
kwaad op hem werd, want ook hij had
ongeloofelijk veel geld. De derde was
een knappe jonge man, die uitstekend
kon dansen, beter dan ieder ander en
daarom ook de Danskoning genoemd
werd. Vroeger was hij arm geweest,
maar plotseling had hij een vermogen
verworven en men wist niet, waar hij
dat vandaan had, sommigen beweer
den, dat hij een schat gevonden had
onder een heel ouden den, anderen weer
meenden, dat hij dezen uit den Rijn
had opgevischt.
Aan deze drie mannen dacht Peter
dikwijls, als hij eenzaam bij zijn houtmijt zat. Wel
hadden zij alle drie een groot gebrek en dat was hun
vreeselijke gierigheid en hardvochtigheid tegen armen
en schuldenaars; daardoor maakten zij zich bij menig
een gehaat, want de bewoners van het Zwarte Woud
zijn goedhartige lieden. Maar men weet hoe het gaat
met dat soort dingenzjj waren gehaat om hun gierig
heid, maar h n rijkdom bracht hen weer in aanzien,
want wie kon met guldens smijten als zij, alsof zij het
geld van de boomen schudden?
„Zoo gaat het niet langer," zei Peter eens op een
dag bedroefd, „als ik er niet gauw bovenop kom, dan
sterf ik nog liever; was ik maar zoo rijk en gezien als
de dikke Ezechiël of brutaal als de lange Slungel of
kon ik maar zoo goed dansen als de Danskoning. Waar
zou die vent toch zooveel geld vandaan hebben?"
Hij peinsde op allerlei middelen om aan geld te ko
men, maar geen er van beviel hem; eindelijk echter
herinnerde hij zich de sage, dat vroeger heel veel
menschen rijk geworden waren met behulp van het
Glasmannetje of den Hollandschen Michel. Toen zijn
vader nog leefde, kwamen dikwijls menschen op be
zoek, die over deze rijke lieden spraken en de wijze
waarop ze rijk geworden waren en het Glasinannetje
vooral speelde daar altijd
een groote rol in. Nu hij
zich goed bedacht, kon hi j
zich zelfs het versje herin
neren, dat men op den den
nenheuvel, midden in het
bosch, moest opzeggen om
het mannetje te laten ver
schijnen. Het begon zoo
Schatmeester van het
dennenwoud,
Veel honderd jaren zijt
ge oud,
U hoort al 't land waar
dennen staan.
Maar verder kwam hij
niet, den vierden regel was
hij vergeten. Hij dacht er
over om dezen of genen
ouden man naar 't spreuk-
je te vragen, maar een
zekere verlegenheid hield
hem hiervan terug en
bovendien kon die spreuk
niet bijster goed bekend
zjjn, want in het heele
Zwarte Woud waren er
maar weinig rijke men
schen en waarom had
den zijn vader en de ande
ren, die met hem spraken,
hun geluk niet eens be
proefd? Eindelijk bracht
hij zijn moeder eens over
dit punt aan het praten,
maar die kende ook slechts
de eerste drie regels van
het versje. Zjj vertelde hem
echter bovendien, dat het
„Peter Munk, wat voer je hier
uit op den Dennenheuvel f" vroeg
de woudkoning
mannetje zich slechts liet zien aan
menschen, die op een Zondag tusschen
elf en twee uur geboren waren. Hijzelf
had een goede kans, want hij was op
een Zondag om twaalf uur geboren.
ZoO op het eerste gezicht leek 't niet,
dat hij met de mededeeling van zijn
moeder veel verder kwam, maar Peter
was een pientere knaap en hij over
woog, dat al kende hij het rijmpje voor
het Glasmannetje niet in zijn geheel,
één ding zeker was, nl. dat de vierde
regel op den derden moest rijmen.
Bovendien had hij zoo'n idee, dat in
dien vierden regel iets over Zondags
kinderen voor moest komen en na lang
probeeren, had hij eindelijk een passen
den zin gevonden. „Baat het niet, hét-
schaadt. ook niet," meende hij welge
moed en op een goeden dag liep hij
het pad op naar den Dennenheuvel,
waar volgens het verhaal het Glas
mannetje woonde. Terwijl hij ouder
De lange slungel. Je hooge dennen doorliep, kwam plot
seling een reusachtige man in de klee
ding van een houtvlotter en met een stok in de hand,
zoo groot als een mast van een schip, achter de boomen
te voorschijn. Peter's knieën begonnen te knikken,
toen hij den reus met lange passen naast zich zag
loopen, want hij meende, dat dit de Hollandsche
Michel moest zijn en niemand andere.
Nog altijd zweeg de vreeselijke gedaante en Peter
keek hem zoo nu en dan angstig van ter zijde aan.
Hij was wel een hoofd grooter dan de langste man.
dien Peter ooit gezien had, zijn gezicht was niet meer
jong, maar toch ook niet oud, doch wel vol groeven
en rimpels. Hij droeg een hemd van linnen en
de geweldige laarzen, die hij over zijn leeren
broek had aangetrokken, waren Peter uit de sage
wel bekend.
„Peter Munk, wat voer je hier uit op den Dennen
heuvel?" vroeg de Woudkoning eindelijk met diepe,
dreunende stem.
„Goeden morgen, landsman," antwoordde Peter,
die niet wilde laten merken hoe bang hij wel was.
„Ik ga over den Dennenheuvel naar huis."
„Peter Munk," zei de ander en wierp een dreigen
den blik op hem, „jouw weg gaat niet over dezen
heuvel."