„Nu, dat niet precies," zei Peter, „maar liet is vandaag nogal warm en ik dacht, dat het liier mis schien koeler zou zijn." „Lieg niet, Kolenpeter!" riep de Hollandsehe Michel met donderende stem, „of ik sla je met, dezen stok tegen den grond. Ik weet wel, wat je van plan bent, maar ik waarschuw jehij is een gierigaard, die kleine man. Hij geeft niet veel en wie eens wat van hem gekregen heeft, wordt zijn leven lang niet meer vroolijk. Peter, je bent een arme sukkel en ik heb medelijden met je. Zoo'n aardige, knappe jongen en den geheelen dag niets anders kunnen doen dan kolen branden. Terwijl anderen de guldens als het ware uit de mouw schudden, kan jij maar een paar centen verteren. Je hebt een ellendig leven." „U hebt gelijk, het is 'n ellendig leven,"gaf Peter toe. „Nu. van mij zal het niet afhangen," ging de vreeselijke Michel voort, „ik heb al menigen braven kerel uit den nood geholpen, jij zou niet de eerste zijn. Zeg eens, heb je misschien om te beginnen een paar honderd gulden noodig?" Bij deze woorden rammelde hij met geld in zijn grooten zak, maar Peter's hart klopte angstig en pijnlijk zelfs, hij werd warm en koud tegelijk, want de Hollandsehe Michel zag er niet naar uit. dat hij uit medelijden geld weggaf zonder er iets voor terug te verlangen. Door een onverklaarbaren angst aan gegrepen. riep hij„Neen, dank u wel, heer. Maar met u wil ik niets te maken hebben," en hij zette het op een loopen, zoo snel hij kon. Maar de boschgeest bleef kalm met reuzenschreden naast hem voort- wandelen en mompelde dreigend: „Je zult er nog eens spijt van hebben, Peter. Op je voorhoofd staat geschreven en in je oogen staat te lezen, dat je me niet ontkomt. Loop niet zoo hard, luister naar een verstandig woord, daar is de grens van mijn gebied al." Maar toen Peter dit hoorde en niet ver van zich vandaan een droge sloot zag, haastte hij zich nog meer over de grens te komen, zoodat Michel ook har der moest gaan loopen en hem onder vloeken en bedreigingen achtervolgde. De jonge man deed een wanhopigen sprong over de sloot, want hij zag, dat de boschgeest zijn stok ophief om hem er mee neer te slaan, maar hij kwam gelukkig heelhuids aan den overkant en de stok brak doormidden in de lucht, alsof hij tegen een onzieht- baren muur geslagen werd en een groot stuk viel voor Peter's voeten neer. Triomfantelijk hief hij het stuk op om het terug te gooien, maar op dat oogenblik voelde hij, dat het stuk hout in zijn hand begon te bewegen en tot zijn ontsteltenis zag hij, dat het een geweldige slang was, die hij in zijn handen hield en deze richtte zich reeds met kringe lende tong en bliksemende oogen naar hem op. Hij liet het beest los, maar het had zich al om zijn arm geslingerd en kwam met zijn kop steeds dich ter bij zijn gezicht, maar daai schoot plotseling een adelaar omlaag, pakte den kop van de slang in zijn snavel en vloog tlb en ander den boom zat een oud mannetje in een zwart wambuis gekleed met roóde kou sen aan en een grooten hoed op zijn hoofd.... er mee de lucht in en de Hollandsehe Miehei, die van den overkant alles gezien had, schreeuwde en raasde en tierde, toen de slang door iemand, die machtiger was, ontvo vrd werd. Bevend en angstig vervolgde Peter zijn weg; het pad werd steiler, de streek woester en weldra kwam hij aan een grooten boom. Hier maakte hij een bui ging voor het onzichtbare Glasmannetje en sprak: Schatmeester van het dennenwoud, Veel honderd jaren zijt gij oud. U hoort al 't land waar den nen staan, Slechts Zondagskinderen ziet gij aan. „Je hebt het wel niet heele- maal goed, maar omdat jij het bent, Kolenpeter, zullen we het maar zoo laten," sprak een zachte stem naast hem. Verbaasd keek hij om zich heen en onder den boom zat een klein oud mannetje in een zwart wambuis gekleed en met roode kousen aan en een grooten hoed op zijn hoofd. Hij had een klein, vriendelijk gezichtje en een baardje zoo dun als een spinneweb; hij rookte uit een pijp van blauw glas en toen Peter naderbij kwam, zag hij tot zijn verwondering, dat ook de kleeren, schoenen en hoed van den kleinen man van glas waren, maar het was buigzaam, alsof het nog heet was, want het voegde zich als gewone stof naar iedere beweging van het mannetje. „Je, bent dien vlegel tegengekomen, den Holland- sclien Michel, nietwaar!" zei de kleine. „Hij heeft je bang willen maken, maar zijn tooverstok heb ik hem afgenomen, dien krijgt hij niet meer terug." „Ja, mijnheer de schat meester," antwoordde Peter met een diepe buiging, „ik was erg bang. Maar u bent zeker de adelaar geweest, die de slang doodgebeten heeft, ik dank u wTel. Ik kom echter om raad bij u te halen, het gaat mij erg slecht. Een kolenbrander brengt het niet ver en daar ik nog jong ben. dacht ik, dat er wel iets beters uit me zou kunnen groeien, vooral wanneer ik zie, wat anderen in korten tijd bereikt hebben: neem maar daar schoot plotseling een adelaar omlaag, pakte den kop van de slang in zijn snavel en vloog er mee de lucht in bijvoorbeeld den dikken Ezechiël en den Danskoning, die hebben geld als water." „Jullie zijn een raar geslacht, jullie menschen," meende het Glasmannetje. „Nooit zijn jullie te vreden met hetgeen je hebt. Maar hoe dat ook zij ieder Zondagskind, dat zich bij inij aanmeldt, mag drie wenschen doen. De eerste twee zijn vrij, den derde kan ik weigeren als hij dwaas is. Wensch dus maar wat. Alleen ik zou je aanraden: neem iets goeds, iets nuttigs." „Prachtig! U bent een Glasmannetje, zooals er geen tweede bestaat en met recht noemt men u schat meester, want u beschikt over schatten. Nu als ik dan mag wenschen wat mijn hart begeert, dan wil ik in de eerste plaats, dat ik nog beter dans dan de Danskoning en altijd zooveel geld in mijn zak heb als de dikke Ezechiël." „Jij dwaas!" antwoordde de kleine kwaad. „Wat een erbarmelijke wensch is dat om goed te kunnen dansen en geld te hebben om te spelen. Schaam je je niet, domme Peter, je eigen geluk zoo met voeten te treden! Wat heeft je arme moeder er aan, dat je goed kunt dansen! Wat heb je aan het geld, dat naar je eigen wensch alleen voor de herberg en het spel bestemd is, zooals dat van den dikken Ezechiël? Dan heb je daarna weer de geheele week niets; nog één wensch geef ik je, maar pas op, dat je nu ver standiger bent." Peter krabde zich achter zijn oor en sprak na eenig aarzelen: „Nu, dan wensch ik me de mooiste en grootste glasblazerij in het geheele Zwarte Woud met alle toebehooren en het geld om die te drijven." „Anders niet?" vroeg de kleine bezorgd. „Anders niet, Peter?" „Nu, u kunt er nog een paard bij geven en een wagentje. „0, domme, dwaze Kolenpeter," riep het mannetje en wierp kwaad zijn pijp tegen een dikken den, zoo- dat ze in honderd stukken vloog: „Paarden! Wagen tjes! Verstand, gezond menschenverstand had je moeten wenschen, maar geen paarden of wagentjes. Nu, kijk niet zoo treurig, zoo verschrikkelijk dom als de eerste was de tweede wensch niet. Een goede glasblazerij levert nog wel een flinke winst op en als je daar inzicht en verstand bij gewenscht had, waren de paarden en wagens vanzelf gekomen." „Maar, mijnheer de schatmeester," meende Peter. „Ik heb nog één wensch over. Dan kan ik mij dus nog het verstand wenschen, als dat zoo noodig is." „Geen kwestie van. Je zult nu al gauw genoeg in moeilijkheden komen en dan zul je blij zijn, dat je nog een wensch overhebt. Hier zijn," vervolgde de boschgeest, terwijl hij een buidel uit zijn zak haalde, „tweeduizend gulden, dat is voldoende en kom niet om meer geld, want dan zal ik je aan den hoogsten boom op moeten hangen. Drie dagen geleden is de oude Winkfritz gestorven en die bezat de grootste glasblazerij in de buurt. Ga naar zijn erf genamen, neem het bedrijf over en werk ijverig, dan komt nog alles in orde. Maar wacht je voor de her berg." WORDT VER VOLGD

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 8