Sandra Ellerbee, u gaat waar ik u heenbreng, en denkt u er om, dat ik hier aan boord de baas ben, en niet ut TJ bent mijn baas niet, zei ze." „Heeft ze dat gezegdf' vroeg de jongeman. „Dat heeft ze gezegd," antwoordde kapitein Adams. „Ze zei: Ik heb me nog nooit door een man laten bebazen en ik begin er óók niet aan. Ik heb altijd mijn zin gehad en zoo wil ik 't houden ook. U doet maar, zei ik, maar u bent nou precies ergens terechtgekomen, waar u niks te willen hébt. U doet wat ik u zeg, net als iedereen aan boord. Je kunt naar den drommel loopen, zei ze. En dan nóg wat, zei ikals u zoo'n taal uitslaat, krijgt u last. Stel je niet zoo aan, zei ze. Goed, dame, zei ikmaar als ik nog meer leelijke woorden van u hoor, blijft u de rest van de reis in uw hut. Ze keek me eens aan en toen zei ze: Ik geloof zoowaar dat u 't meent! En toen ben ik naar mijn eigen kwartier gegaan, want ik was een tikje moe, en de marconist kwam bij me en zei, dat hij geen raad meer wistalle kranten in 't Britsche rijk en de Vereenigde Staten en alle persbureau's stuurden telegrammen voor lady Sandra Ellerbee. Hoe moest hij daar mee aan? vroeg hij. Moest hij soms den heelen nacht opblijvenT Ik zei: Je houdt je aan je gewone wacht; en daarmee uit. Komen er in je diensttijd familieberichten of zoo voor lady Sandra, dan neem je ze aan, maar met kranten hebben we hier aan boord niks te maken. Enfin, dien nacht begon 't te spoken. We slinger den leelijk, en onder 't ontbijt slingerden we nog, en we maakten leelijk water. Ik vroeg aan den steward, of Hij ook wist, hoe lady Sandra geslapen had en zoo. Hij wist 't niet,zei hij. Ze was wél vroeg opgeweest, zei hij, en hij had 'r mijn ochtendjas moeten leenen, en ze had uitgepakt omdat er geen heet water klaar stond in de badkamer. Hij zei: Ze heeft een koud bad genomen, meneer, aan 't geluid van 't plassen te oordeelen, en als ik 't zeggen mag, ze riep een paar leelijke woorden door de deur heen, omdat 't geen zoet water was. Zoozoo, zei ik. Ik kon me d'r natuurlijk niks van aantrekken. Enfin, breng 't ontbijt maar, steward. En toen kwam lady Sandra de kajuit in. Ze had een pilo rijbroek aan en rijlaarzen en een blauw sport hemd met een lossen boord en een das. Ik ben een ouderwet8ch mensch, en daar kom ik voor uit ook. Er had op mijn schip nog nooit een jonge vrouw met een rijbroek geloopen en ik wilde 't nou óók niet hebben. Ze zei goedenmorgen, zoo'n beetje koel en uit de hoogte, en toen ging ze zitten en ze keek naar haar kom met pap. Wat is dat voor goed? zei ze. Gortepap, dame, zei ik. Neem maar mee, zei ze, ik wil gebakken eieren met ham hebben. De steward viel zoowat flauw. 't Is geen Zondag vandaag, dame, zei hij, en geen Donderdag ook. U kunt geen ham met eieren krijgen vandaag, dame. We hebben garnalen met kerrie en pekelvleesch met uien vandaag. En éten jullie dat? zei ze. De tafel is nergens zoo goed als op de Lily Burns, zei ik. Een mensch is nooit te oud om te leeren, zei ze. Ze dronk thee en ze nam een sneetje toost en toen zei ze, dat ze aan dek ging om een luchtje te schegpen. 't Waait nogal, zei ik. Daar kan ik tegen, zei ze. Hebt u uw telegrammen gekregen? zei ik. 't Waren alleen maar felicitaties en zoo, want dat had de marconist me verteld. Die lees ik later wel, zei ze. U moest maar een warmen jekker aantrekken, zei ik. En ze trok een jas aan van den stuurmandie struikelde over z'n eigen om haar te helpen. Toen ze weg was, zei ik tegen den steward: Steward, maak jij eens gauw een rok voor dat vrouws persoon, van die nieuwe grijze deken van me. De steward zei, dat hij er geen kans toe zag. De boots man was in de kleerenmakerij geweest, zei hij, als er naaiwerk aan boord was, kon dié 't beter doen. De bootsman vond 't direct goed, maar hij moest wél even de juffrouw d'r taillemaat nemen, zei hij. Ik vroeg waarom, en toen zei hij, dat hij anders niet wist, hoe hij gedaan moest krijgen, dat 'r rok bleef hangen. Nou, je kunt een bootsman zooiets niet laten doen natuurlijk, dus ik zeiMaak dan maar een trek ker met een gesp boven de heupen, net als aan een broek, dan kan ze hem zoo nauw aantrekken als ze zelf wil. En toen ging ik de brug op en wat denkt u dat ik zag?" „Geen flauw idee," zei de jongeman. „Daar stond me die juffer met den derden stuur man te praten, of er geen vuiltje aan de lucht was. Ik zei: Wat moet dat, meneer Clarke? Hij zei: Ik kan er niets aan doén, meneer. Ik heb tegen lady Sandra gezegd, dat ze hier niet mocht komen. En toen zei ik: Lady Sandra Ellerbee, er mag geen mensch op de brug komen zonder mijn permissie. Gaat u alstublieft heel gauw naar beneden. U bent onhebbelijk, kapitein Adams, zei ze. Toen werd ik woest. Ik riepIJ gaat direct naar beneden, naar de kajuit, en pas op als u er uitkomt, vóór ik u gesproken heb. - En ze schrok er zoo van, dat ze ging-" „Is 't lxeusch?" zei de jongeman. „Ja. hoor. En onderwijl zat de bootsman van mijn deken een rok te maken. En toen die rok af was," zei kapitein Adams, „zei ik tegen den bootsmanbreng dien nu maar bij lady Sandra en zeg dat ze hem aan trekt en aanhóiidt. Hij kookte, toen hij terugkwam. Ze had gezegd, dat er maar één oud wijf aan boord was, en dat was hij, dus moest hij hem zelf maar aantrekken. Ik de trap af naar de kajuit. Lady Sandra Ellerbee, zei ik, wat moet dat beteekenen? Dat moet beteekenen, dat ik zoo'n gedrocht niet aan wil hebben, zei ze. Ze zat op de bank, en ze was bleek en ze scheen heelemaal haar draai niet te hebben. Als u 'm niet draagt, krijgt u geen eten, zei ik. Ik wil geen eten hébben, zei ze. Ik blief dien rommel niet. Best, zei ik. U blijft in uw hut tot we in de haven zijn. Als u niet meteen gaat, vrijwillig, laat ik u door den steward en den bootsman dragen - dan kunt u schoppen zoo hard als u maar wilt. Ik schop niet, zei ze. Ik ga zelf wel. Ik kreeg haast medelijden met 'r, zoo rampzalig zag ze d'r uit. En toen nam 't schip een kopduik en 't sloeg over naar stuurboord, en lady Sandra sulde de heele breedte van de kajuit door en bleef tegen 't schot aan liggen. Ik hen zoo beroerd als een hond, zei ze. Door dat stinkende vet in de provisiekamer. Ik trok me van d'r taal maar niks aan, want ik begreep dat ze eindelijk toch zeeziek was, dus ze kon 't, niet helpen. Met etenstijd zei ik tegen den steward, dat hij haar een kom erwtensoep moest brengen. Hij was in een wip terug en zei, dat ze gezegd had, dat hij naar den bliksem kon loopen. Wat 'n varken, hè?" ,,'n Wilde kat gewoon," zei meneer Oshurn. „Maar we hebben haar getemd," zei kapitein Adams, en hij hief zijn pul naar zijn lippen. „Hoe dan?" vroeg de jongeman. „Even geduld," zei de kapitein. „Daar kom ik straks aan. 't Duurde twee dagen, voor ze zich weer in 't publiek vertoonde," „Met haar rok aan?" „Met 'r rok aan. Ze had naald en draad van den steward geleend en hem vermaakt." „Is dat werkelijk waar, kapitein?" „Absoluut. Een vrouw, die 't zwaarste model racewagen kon besturen, en met 'n 250 pk een dekker van Londen Móst naar New York kon vlie gen, kon ook wel een naald hanteeren, zei ze. En ik moet eerlijk zeggen, ze had 't netjes gedaan." „En toen ze zoo 't dek op kwam," zei meneer Oshurn, „met al die blonde krulletjes, en d'r blauwe blousje, en d'r grijzen wollen rok, en d'rhooge laarzen, leek 't net een engel." „Onze dichter!" zei kapitein Adams. „Ze zag er zeker echt lief uit, hè?" zei de jonge man. „Eh. jawel, maar. ze was heelemaal niet lief. Ze lag op de loer om zoo te zeggen. Ze zei tegen me: Kapitein Adams, u hebt me schandelijk behan deld. Maar ik zal 't u inpeperen, dat beloof ik u. 'n Knap ding, maar 'n kwaaie om mee te doen te hebben. U hebt mijn berichten niet doorgestuurd naar de kranten, zei ze. - Ik heb den marconist verboden, om ze door te sturen, bedoelt udat klopt, dame, zei ik. Hij heeft alleen geseind, dat u aan boord was en dat u niks mankeerde. Ik heb orders gegeven, dat u de radio van 't schip niet voor uw eigen zaken mocht gebruiken. U wordt hier geduld, dame, en hoe eerder we u kwijt zijn hoe liever. Ze lachte en ze zei: Da's voor 't eerst, dat een man me in mijn gezicht zegt, dat hij me liever niet ziet. Ik zal 't u nog sterker vertellen, zei ik. Ik ben de eerste man, die u aan durft te pakken. Ik ging naar de kaartenkamer, en toenKapitein Adams sprak niet uit. „Vertel jij 't maar, meester." Meneer Osburn ging voorover zitten, met zijn armen op de tafel. „Nou, ik was op 't bruggedek," zei hij, „bij de stuurboordgang van de machinekamer, en toen zag ik den marconist naar de brug gaan met een telegram. En toen zag ik dat die dame er aankwam, ze sloop als een kat, maar zoo vlug als water, en ik hield me gedekt om te kijken, wat ze uitvoerde. Ze klom de ladder op, die loodrecht tegen 't schot van de machinekamer zit, en ik dachtwat wil dié nou. Dus ik klom d'r achterna, en ik zag 'r de geinhut ingaan die staat op 't sloependek, zooals we dat noemen. Ik haar na en wat denkt u, dat ik zag? Ze was aan 't seinen. Ze kon net zoo goed overweg met 'n radiozender en met morse als met vliegtuigen en racewagens en motorbooten en 't kompas, of ze dacht 't ten minste.en ze seinde.wat denkt u?" „Nou?" zei de jongeman. „Drie korte, drie lange, drie korte, en den naam van 't schip. En toen nog eens: drie korte, drie lange, drie korte. Met andere woorden: S.O.S. Verder kwam ze niet. Ik sleepte d'r bij den sleutel vandaan en ze gaf me een klap in m'n gezicht, die klonk als een klok, en toen heb ik 'r hij kapitein Adams gebracht en ik vertelde, wat ze gedaan had." „Ja," zei de kapitein, „en toen werd ik toch echt nijdig. Ik zei: Zeg, jongedame, weet u wel dat ze op alle schepen, waar ze dat signaal hebben opgevangen, zitten te wachten, tot we onze lengte en breedte sei nen, om ons te hulp te komen? Als je mijn dochter was, stuurde ik je naar je moeder om fatsoen te lee ren, maar we zijn hier op een schip, dus nou straf ik je en nou werk je voor je passage. Je bent 'n echte vrouw, zei ik, een onnoozel schepsel, vol kwaaie kuren, dat zich verbeeldt, dat alles om hóór heen moet draaien. Hoe haal je 't in je hoofd om te seinen, dat we zinken? Daar schrok ze van. Dat héb ik niet gedaan, zei ze. Dat heb je wél, zei ik. Wat denk je, dat S.O.S. anders beteekent? Ze huilde zoowat. Ze zei: Neem me niet kwalijk. Ik wist 't niet. Ik wou een ander schip zien te vinden, om te klagen, dat u me zoo behandelde. Ik wou, dat er notitie van me werd genomen. Met andere woorden, zei ik, kwaaie kuren. Ik heb er nu spijt van, zei ze, maar ik ben géén echte vrouw. Dat ben je wélzei ik, praat me niet tegenEn toen heb ik den steward gezegd, dat hij haar aan 't werk moest zetten, en hij begon meteen. Enfin, meneer, je genoot als je dat vrouwtje op haar knieën de kajuit zag liggen dweilen, of als je d'r de provisiekamer op zag ruimen, wat broodnoodig was, of messen en vorken en lepels poetsen, of 't koper. Ze dacht, geloof ik. dat ik 'r zou laten arresteeren, als we binnenkwamen. We hebben na dien tijd geen cent last meer met 'r gehad. Eten deed ze aan de tweede tafel met den derden stuurman en de twee leerlingen. Ze was zoo tam als wat. Ze was bang voor me, en ik was niet bang voor haar. En als ik een lepel in m'n handen kreeg, die niet mooi genoeg glom naar m'n zin, liet ik 'r bij me komen en dan zei ik, dat ze 't over moest doen, en ze deed 't. Enfin." zei kapitein Adams, en hij lachte even, „zoo is 't gegaan. Je hebt geen idee, hoeveel goed 't 'r heeft gedaan, zoo'n beetje zeemans discipline. Toen ze van boord ging, was 't een gewoon mensch, echt aardig." „O," zei de jongeman. „Dus dót is 't." „Ja, dat is 't. En toen ze aan wal ging, zei ze: Kaptein Adams, zei ze, u bent de eerste man, waar ik iets voor gedaan heb, waar ik geen zin in had. En drie maanden later, toen we aan den anderen kant van de wereld copra aan 't. laden waren, kreeg ik een brief van haar, en daar zaten twee plaatjes in." Kapitein Adams haalde uit zijn portefeuille twee portretten van lady Sandra Ellerbee: 't eene met een broek aan en hooge laarzen, en 't andere met een rok van een deken, bloote beenen en een paar veel te groote pantoffels. „Die sloffen waren van den marconist," zei kapitein Adams. „Ze wilde ze koopen bjj wijze van souvenir, maar hij heeft ze d'r cadeau gegeven, want hij was stapelgek op 'r, net als iedereen aan boord trouwens, behalve ik." Op de eene foto stond achter op: Voor, op de andere; Na. „Wel aardig, hè?" zei kapitein Adams. „Ik zal die plaatjes in laten lijsten. Als ze thuis was, moest ik eens aankomen, zei ze, maar ik zal wel wijzer zijn. Wie weet haalde ze de politie." „O nee," zei de jongeman vlug, „ze meent 't. Ze wil u dolgraag weer eens zien. En meneer Osburn ook. Ze zeiden op de Lily Burns, dat ik u hier wel zou vinden. Daarom ben ik hier gekomen. Ze is er ont zettend op vooruitgegaan, dat kan ik u verzekeren. U zult er van opkijken. Ik ben u buitengewoon dank baar voor al uw moeite." „Als u me niet onbescheiden vindt, meneer," zei kapitein Adams, „wie bent u?" „Ik ben Ellerbee de man van lady Sandra." zei de jongeman. Er kwam een korte, gespannen stilte. „Dan feliciteer ik u," zei meneer Osburn. „Ja," zei kapitein Adams. „Ik ook. U hebt een prachtvrouwtje." Peinzend ging hij voort: „Nü ten minste."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 5