DE HERBERG IN HET
SPESSARTWOUD
door
Wilhelm Hauff
6
Peter ging heel verheugd naar huis en kocht de
glasblazerij van de erfgenamen van Winkfritz,
zooals het Glasmannetje hem had bevolen. In
het begin beviel hem het werk wel, maar na
een poosje kwam hij al later en later in de zaak, ver
volgens om de twee dagen en ten slotte maar eens in
de week, zoodat zijn knechten konden doen wat zij
wilden. En dat kwam allemaal, omdat hij den raad
van het Glasmannetje niet had opgevolgd, maar
eiken avond naar de herberg ging.
Meteen al op den Zondag, die volgde op zijn
bezoek bij den boschgeest, ging hij naar het dorp
en zag daar den Danskoning in de balzaal rond
springen, terwijl de dikke Ezechiël achter zijn kruik
bier zat en om guldens dobbelde. Peter voelde met
een in zijn zak om te kijken of het Glasmannetje
woord gehouden had en ja, zijn zak was boordevol
met zilver en goud. Ook kreeg hij een vreemde ge
waarwording in zijn beenen alsof zij dansen en
springen wilden en toen de eerste dans ten einde was,
ging hij met zijn danseres naast den Danskoning
staan en maakte de prachtigste passen. Sprong de
Danskoning drie voet hoog, dan sprong Peter er vier
en maakte de ander ingewikkelde en sierlijke passen,
dan wist Peter zijn beenen nog kunstiger te draaien,
zoodat de toeschouwers hem vol bewondering aan
staarden. Toen men in de danszaal hoorde, dat Peter
een glasblazerij gekocht had en toen men zag, dat
hij den muzikanten, eiken keer als hij voorbijkwam,
een kwartje toewierp, kwam er geen einde aan de
verbazing. Sommigen meenden, dat hij een schat
in het bosch gevonden had en anderen dachten, dat
hij een groot vermogen had geërfd, maar allen zoch
ten zijn vriendschap, alleen omdat hij een massa
geld scheen te hebben. Dienzelfden avond ver
speelde hij immers nog twintig gulden en daarna
klonk en rammelde het nog in zijn zakken, alsof
ze vol goud waren. Doordat de kunsten van den
Danskoning nu in de schaduw gesteld werden van
die van Peter, noemde men hem weldra den
Danskeizer en wat het
spelen betreftniemand
waagde 's Zondags zooveel
als hij en niemand verloor
ook zoo veel, maar hoe
meer Peter verloor, des te
meer won hij. Want hij
had gewenscht om altijd
even veel geld in zijn zak
te hebben als de dikke
Ezechiël en aan dezen ver
loor hij juist het meeste
geld. Al verloor hij twintig
of dertig gulden, zoodra
Ezechiël ze opgestreken
had, waren ze ook weer in
zijn zak. Weldra was hij
de ergste speler van het
heele dorp en hij werd nog
veel vaker Speelpeter dan
Danskeizer genoemd, want
hij speelde nu ook bijna
op alle werkdagen. En in-
tusschen geraakte zijn glas
blazerij leelijk in verval.
Hij trok zich hier niet veel
van aan, want hij redeneer
de aldus: „Zelfs wanneer ze
mijn glasblazerij verkoopen,
dan blijft nog altijd de
dikke Ezechiël over. Zoo
lang hij 'b Zondags geld
heeft, kan 't mij aan niets
ontbreken."
Ja, maar als hij nu eens
niet meer had! Dat gebeurde eens op een dag en
het was een rare geschiedenis. Want op een Zondag
kwam hij bij de herberg aanrijden en de menschen
staken hun hoofd door het raam en één zei:
„Daar komt Speelpeter of de Danskeizer, zooals
men hem ook wel noemt, de rijke glasblazer."
Maar een ander meende: „Nu, of hij wel zoo rijk is,
weet ik nog zoo net niet, want hij stikt in de schulden
en men zegt. dat het niet meer lang zal duren of
er zal beslag op zijn zaak gelegd worden."
Peter trok zich van al die praatjes niets aan en
ging spelen met den dikken Ezechiël en een paar
anderen. Maar het werd weldra zoo grof, dat de
meesten weldra geen zin meer hadden en er mee
ophielden. Maar Speelpeter daagde den dikken
Ezechiël uit om te blijven. Deze had eerst ook geen
zin, doch riep eindelijk uit: „Goed, eerst wil ik mijn
geld tellen en dan gaan we dobbelen, eiken inzet vijf
gulden, anders is 't maar kinderspel." Hij haalde
zijn geldbuidel te voorschijn en zag, dat hij honderd
gulden had en Speelpeter wist nu, hoeveel hij zelf
had en behoefde niet meer te tellen. Maar terwijl
Ezechiël voorheen steeds gewonnen had, verloor hij
nu inzet na inzet en begon vreeselijk te vloeken.
Eindelijk zette hij zijn laatste vijf gulden in en riep
„Nog eens, Peter, en als ik dit ook nog verlies, dan
houd ik niet op, maar dan moet jij me je winst leenen.
De eene eerlijke kerel helpt altijd den anderen."
„Zooveel je wilt, al waren het er honderd," zei
Peter en de dikke Ezechiël gooide vijftien. „Vijftien,"
riep hij uit. „Nu zullen we eens zien!" Maar Peter
wierp achttien en op dat oogenblik riep een welbe
kende, schorre stem: „Ziezoo, dat was de laatste."
Hij keek om en zag den Hollandschen Michel
achter zich staan. Vol schrik liet hij het geld vallen,
dat hij al opgenomen had. Maar de dikke Ezechiël
zag den boschgeest niet, maar eischte, dat Speelpeter
hem tien gulden zou leenen om verder te kunnen
spelen. Zonder er bij te denken, stak Peter nu zijn
hand in zijn zak, maar hij vond geen geld, daarna in
een anderen zak. doch daar vond hij evenmin iets.
stond een groote reiswagen voor de herberg.
Hy keerde zijn jas binnenste buiten, maar er viel geen
cent uit en nu eerst herinnerde hij zich zijn eersten
wensch om altijd net zooveel geld in zijn zak te heb
ben als Ezechiël. Alles was als in rook opgegaan.
De waard en Ezechiël zagen hem verbaasd aan,
toen hij steeds maar bleef zoeken en niets kon vinden.
Zjj wilden niet gelooven, dat hij niet meer had en
toen zij eindelijk zelf zijn zakken hadden nagezocht,
werden ze kwaad en scholden hem uit voor een
toovenaar, die zijn geld met de winst naar huis
gewenscht had. Zij pakten hem woedend beet en
gooiden hem op straat.
Er blonk geen ster aan den hemel, toen Peter
droevig naar huis sloop, maar toch kon hij een
donkere gedaante herkennen, die naast hem kwam
loopen en eindelijk zei: „Met jou is het nu uit, Peter
Munk, en dat had ik je destijds ook wel kunnen
zeggen, toen je niets van me wilde weten en naar
dien dommen glasdwerg ging. Nu zie je wat er van
je terechtkomt als je een raad van me in den wind
slaat. Maar nu kun je het eens met mij probeeren,
want ik heb medelijden met je lot. Niemand heeft
er nog ooit berouw van gehad en als je niet tegen den
moeilijken weg opziet, kom dan morgen bij me op
den Dennenheuvel en roep mijn naam." Peter
merkte wel, wie er tegen hem sprak, maar hij
antwoordde niets, zoo bang was hij, en maakte gauw,
dat hij thuiskwam.
Bij deze woorden werd de verteller door gedruisch
voor de herberg in zijn verhaal gestoord. Men
hoorde een rijtuig aankomen, verschillende stemmen
riepen om licht, er werd hevig op de deur van de
binnenplaats geklopt en daar tusschendoor blaften
verschillende honden. De kamer, die men den voer
man en den handwerkslieden had toegewezen keek
op den weg uitde vier gasten sprongen op en liepen
daar heen om te zien wat er was voorgevallen. Voor
zoover ze het bij den schijn van een lantaarn konden
zien. stond een groote reiswagen voor de herberg;
juist was een lange man bezig twee gesluierde dames
uit den wagen te helpen en men zag een koetsier
in livrei de paarden afspannen, terwijl een bediende
de koffers losgespte. „God zij dezen menschen
genadig," zuchtte de voerman. „Als die heelhuids
uit de herberg komen, maak ik me niet meer bezorgd
om mijn wagen."
„Stil," fluisterde de student. „Ik heb zoo'n idee,
dat men het eigenlijk niet op ons, maar op deze dames
voorzien heeft. Waarschijn
lijk wisten ze beneden, dat
ze moesten komen. Als men
ze maar kon waarschuwen
Maar wacht eens! In de
heele herberg is er geen
passende kamer voor de
dames als die welke naast
de mijne ligt. Daar zal
men ze heen brengen. Blijf
rustig in dit vertrek, ik zal
trachten de bedienden in te
lichten."
De jongeman sloop naar
zijn kamer, deed de kaar
sen uit en hield alleen het
licht aan, dat de waardin
hem gegeven had. Daarop
luisterde hij aan de deur.
Weldra kwam de waardin
met de dames de trap op
en geleidde ze met eenige
vriendelijke woorden naar
de kamer. Zij drong er bij
de gasten op aan snel te
gaan slapen, omdat ze wel
uitgeput van de reis zouden
zijn. Daarop ging ze weer
naar beneden. Vlak daarop
hoorde de student zware
mannenstappen op de trap.
Hij opende behoedzaam de
deur en zag door een kleine
spleet den langen man
naderen, die de dames bij
het uitstappen geholpen had. Hij droeg een jacht,-
costuum en had een dolk aan zijn zijde, waarschijn -
lijk was hij de stalmeester of geleider van de
beide dames. Toen de student er zich van vergewist
had, dat de man alleen naar boven gekomen was,
opende hjj snel de deur en wenkte hem binnen te
komen. Verwonderd trad hij naderbij en voor hij nog
vragen kon wat er aan de band was, fluisterde de