DE AVONTUREN VAN SAÏD
7
De karavaan ging op weg
student hem toe: „Mijnheer, u bent vannacht in
een herberg van roovers terechtgekomen."
De man schrok. De student trok hem nu heelemaal
naar binnen en vertelde hem, hoe verdacht hem dit
huis leek.
De jager zette een heel bezorgd gezicht, toen hij
het hoorde. Hij deelde den jongen man mede, dat
de dames, een gravin en haar gezelschapsjuffrouw,
aanvankelijk den geheelen nacht door hadden wil
len rijden, maar ongeveer een half uut voor deze
herberg waren ze een ruiter tegengekomen, die hen
aangesproken en gevraagd had, waar ze heen gingen.
Toen hij vernam, dat zij van plan waren den gehee
len nacht door den Spessart te rijden, had hij him
dat afgeraden, omdat de weg lang niet veilig was.
„Als de raad van een verstandig man u iets waard
is," had hij. gezegd, „laat dan uw voornemen varen,
een half uur verderop staat een herberg; hoe slecht
en onaanzienlijk die ook mag zijn, blijf daar liever
overnachten dan dat u zich noodeloos in gevaar
begeeft." De man zag er trouw en eerlijk uit en in haar
angst voor roovers had de gravin bevolen om bij deze
herberg stil te houden.
De jager achtte het zijn plicht de dames van het
gevaar, waarin zij verkeerden, op de hoogte te bren
gen. Hij ging naar de andere kamer, en kort daarop
werd de deur geopend, die van de kamer der gravin
toegang gaf tot die van den student. De gravin,
een dame van ongeveer veertig jaar, trad bleek van
schrik op den student toe en liet hem alles nog eens
herhalen. Daarna overlegde men samen, wat men in
dezen onaangenamen toestand kon doen en men
besloot zoo behoedzaam mogelijk de twee bedienden,
den voerman en de handwerkslieden te halen om in
geval van een overval gemeene zaak te kunnen ma
ken.
Toen dit kort daarop gebeurd was, werd de kamer
deur van het vertrek der gravin, die op de gang uit
kwam, gesloten en met stoelen en kasten gebarrica
deerd. De gravin ging met haar gezelschapsjuffrouw
op het bed zitten en de twee bedienden hielden bij
haar de wacht. De andere gasten en de jager begaven
zich naar de kamer van den student en besloten te
wachten op de dingen die komen zouden. Het was
nu ongeveer tien uur, in huis was alles rustig en stil
en niemand maakte blijkbaar aanstalten de gasten
te storen. Nu sprak de instrumentmaker: „Om
wakker te blijven, is het misschien het beste elkaar
weer wat te gaan vertellen. Wij waren namelijk net
bezig elkaar allerlei geschiedenissen te verhalen en
als u," hierbij wendde hij zich tot den jager, „er
niets tegen hebt, zouden we daarmee voort kunnen
gaan."
De jager had daar niet alleen niets op tegen, maar
om zijn bereidwilligheid te toonen, beloofde hij zelf
wat te vertellen. Hij begon:
Ten tijde van Haroen al Rasjid, den heerscher van
Bagdad, woonde een man in Balsora, genaamd
Benezar. Hij had juist zooveel vermogen om rustig
„Hier is het fluitje nu," vervolgde Benezar,
„en ik geef het je nu je achttien
en genoeglijk te kunnen leven
zonder een zaak te hoeven drijven.
En toen hem 'n zoon geboren werd,
liet hij ook dien niet opleiden voor
den handel of een of ander beroep,
doch las met hem in de boeken der
wijsheid en daar naar zijn meening
een jongen man buiten geleerdheid
en eerbied voor den ouderdom
niets beter kon sieren dan een
krachtige arm en persoonlijke
moed, zorgde hij er voor, dat hij
zich reeds op jongen leeftijd in
den wapenhandel bekwaamde, en
Said gold weldra onder de knapen
van zijn eigen leeftijd, ja, zelfs
onder de ouderen als een uitstekend
strijder en in rijden en zwemmen
kon niemand hem overtreffen.
Toen hij achttien jaar was,
stuurde zijn vader hem naar Mekka
om het graf van den profeet te
bezoeken en daar ter plaatse te
bidden en godsdienstoefeningen te
houden, zooals gebruik en zede
dat voorschrijven. Voor hij afreisde,
liet zijn vader hem nog eens bij zich
komen, prees zijn gedrag, gaf hem
wijze lessen, voorzag hem van geld
en zei: „Dan nog iets, mijn zoon Said! Ik ben een
man, die boven het bijgeloof van het gewone volk
staat. Ik luister weliswaar gaarne naar geschiede
nissen van feeën en toovenaars, bij wijze van aan
gename tijdpasseering, doch ik denk er niet aan
te gelooven, zooals zooveel onwetende menschen
doen, dat deze geesten, of wat ze dan ook zijn,
invloed op het leven en streven der menschen
kunnen hebben. Je moeder echter, ze is nu al twaalf
jaar dood, je moeder geloofde er even vast aan als
aan den Koran, ja, ze heeft me zelfs bekend, dat ze
van haar geboorte af in contact met een fee gestaan
heeft. Ik heb haar natuurlijk uitgelachen en toch
moet ik toegeven, Said, dat bij je geboorte dingen
zijn voorgevallen, die mij verbaasd hebben. Het had
den geheelen dag geregend en geonweerd en de hemel
was zoo donker, dat men zonder licht niet kon lezen.
Maar om vier uur 's middags vertelde men mij, dat
een jongetje geboren was. Ik begaf mij ijlings naar
de vertrekken van je moeder om mijn eerstgeborene
te zien, maar alle vrouwelijke bedienden stonden
voor de deur en op mijn vragen antwoordden zij, dat
niemand naar binnen mocht gaan. Zemira, je moeder,
had allen gezegd de kamer te verlaten, daar ze alleen
wilde zijn. Ik klopte aan de deur, maar vergeefs, ze
bleef gesloten.
Terwijl ik mij nogal knorrig bij de bedienden
voegde, klaarde de hemel plotseling op en het
wonderlijke was, dat zich alleen boven onze goede
stad Balsora het blauw van den hemel vertoonde,
om ons heen echter waren de wolken zwart als te
voren en bliksemstralen schoten omlaag naar de
aarde. Terwijl ik dit merkwaardige natuurverschijnsel
nog aandachtig gadesloeg, vloog plotseling de deur
van 't slaapvertrek open, ik liet de bedienden even
wel buiten staan en trad alleen binnen om je moeder
te vragen, waarom zij zich opgesloten had. Toen ik
binnentrad, kwam mij zulk een bedwelmende geur
van rozen, anjelieren en hyacinten tegemoet, dat
ik er bijna van duizelde. Je moeder legde je in mijn
armen en wees tegelijkertijd op een zilveren fluitje,
dat je om je hals droeg aan een gouden kettinkje,
zoo fijn als zijde. De goede fee, waar ik je eens over
gesproken heb, is er geweest, vertelde je moeder,
zij heeft den jongen dit geschenk gebracht. Dat was
dus de heks, die het weer had laten opklaren en dezen
rozen- en anjelierengeur achterliet, meende ik lachend
en ongeloovig. Maar ze had wel iets beters kunnen
geven dan dat fluitje, bijvoorbeeld een buidel goud of
een paard of zooiets dergelijks. Je moeder bezwoer mij
niet'te spotten, omdat feeën gauw boos worden en
dan hun zegen in een vloek veranderen.
Ik gaf haar haar zin en zweeg, omdat zij in haar
kraambed lag, wij spraken ook niet eerder over deze
zonderlinge gebeurtenis dan zes jaar later, toen ze
voelde, dat ze zou sterven. Toen gaf ze me dit fluitje
en droeg me op het aan jou te geven als je twintig
jaar zou worden, want voor dien tijd mocht ik je
niet laten gaan. Hier is het fluitje nu," vervolgde
Benezar. „en ik geef het je nu je achttien bent in
plaats van twee jaar later, zooals
je al te bezorgde moeder het
wenschte. Je bent een verstandige
jongen, je bent bekwaam in den
wapenhandel als een jongeling van
vierentwintig, daarom zie ik niet in,
waarom ik je nu niet mondig zou
verklaren en bovendien kan ik
over twee jaar wel dood zijn en
dan zou ik je het fluitje niet meer
kunnen geven."
Zoo sprak Benezar van Balsora,
toen hij zijn zoon goede reis
wenschte.
Said nam afscheid van hem, hing
het kettinkje om zijn hals, stak het
fluitje in zijn gordel en reed naar
de plaats waar de karavaan naar
Mekka opgesteld zou worden. Het
duurde niet lang of er waren tachtig
kameelen en verscheidene honder
den ruiters bij elkaar, de karavaan
ging op weg en Said verliet Bal
sora, zijn vaderstad, die hij in
langen tijd niet terug zou zien.
Het nieuwe van zulk een reis en
«Ie vele indrukken, die hij te verwer
ken had, hielden hem aanvankelijk