8 op als mijn aandeel in den buit, hij zal mij voortaan bedienen." Saïd vond geen woorden om den ouden man te be danken, doch de roovers verlieten mopperend de tent. De overige gevangenen werden verdeeld, enkelen liet men gaan om losgeld voor de rijkeren te halen, anderen werden als herders Tiaar de kudden ge stuurd en menigeen, die zich vroeger door tien slaven liet bedienen, moest nu den nederigsten arbeid in het kamp verrichten. Doch Saïd behoefde dat niet te doen. Men wist niet, hoe het kwam, maar de oude Selim behandelde hem eerder als een zoon dan als een bediende. Maar de onbegrijpelijke sympathie van het opperhoofd haalde hem de vijandschap van de andere knechten op den hals. Overal ontmoette hij slechts vijandige blikken en wanneer hij alleen door het kamp liep, hoorde liij rondom hem verwen- schingen en scheldwoorden uitstooten, ja, enkele ma len vlogen zelfs een paar pijlen rakelings langs zijn borst, die blijkbaar voor hem bestemd waren en dat deze hem niet troffen, schreef hij aan de geheimzin nige bescherming van het fluitje toe, dat hij nog steeds in zijn gordel droeg. Dikwijls beklaagde hij zich bij Selim over deze aanslagen op zijn leven, maar tevergeefs trachtte deze de schuldigen te vinden, want de geheele stam scheen samen te spannen tegen den vreemdeling. Op een dag sprak Selim tot hem: „Ik had gehoopt, dat je misschien mijn zoon zou vervangen en aan mij of jou ligt het niet dat het niet gaat. Zij zijn allen zoo verbitterd, dat ik je over een tijdje niet meer zal kunnen beschermen en wat helpt het jou of mij als ik na je dood de schuldigen voorbeeldig straf? Als de mannen dus van hun tocht terugkeeren, zeg ik, dat je vader mij losgeld gestuurd heeft en dan zal ik je door een paar trouwe mannen door de woestijn naar bewoonde streken laten brengen." „Maar kan ik wel iemand buiten u vertrouwen!" vroeg Saïd, eenigszins bezorgd. „Zullen ze me onder weg niet vermoorden?" „Daarvoor word je beschermd door den eed, dien ze me moeten zweren en dien nog niemand gebroken heeft," antwoordde Selim kalm. Eenige dagen later keerden de mannen naar het kamp terug en Selim hield woord. Hij schonk den jongeling wapens, kleeren en een paard, koos vijf mannen uit om met hem mee te gaan en liet die een vreeselijken eed zweren, dat zij het leven van Saïd zouden sparen. WORDT VERVOLGD ,.Is het waar, wat hij zegtf' vroeg Se lim aan de mannen, die hem gevangen genomen hadden. bezig, maar toen zij in de woestijn gekomen waren en de streek steeds woester en eenzamer werd, begon hij over allerlei dingen na te denken en zoo ook over de woorden, die Benezar, zijn vader, gesproken had. Hij haalde het fluitje te voorschijn, bekeek het en zette het ten slotte aan zijn mond om te kijken of het geluid gaf, maar hoe hij zijn wangen ook opblies, hij hoorde niets en een beetje teleurgesteld over dit nuttelooze geschenk stak hij het weer in zijn gbrdel. Hij had anders wel eenige hulp kunnen gebruiken, want den volgenden dag werd de karavaan reeds aangevallen door een bende roovers. De mannen grepen naar de wapens, de vrouwen en kinderen werden in het midden genomen en iedereen bereidde zich voor op een handgemeen. De strijd moest echter ongelijk zijn, want de roovers telden vierhonderd zwaarbewapende mannen, zij sloten de karavaan eerst van alle zijden in, zoodat aan vluchten niet te denken viel en gingen toen tot den aanval over. In dezen hachelijken toestand dacht Saïd weer aan het fluitje, dat hem nu misschien niet in den steek zou laten, hij haalde het te voorschijn, zette, het aan zijn mond, maar evenmin als den vorigen dag kon hij er eenig geluid aan ontlokken. Woedend over deze teleurstelling mikte hij en schoot een Arabier, die zich door zijn prachtige kleedij van de anderen onder scheidde, in de borst; deze wankelde en viel van zijn paard. „Allah! Wat heb je daar gedaan, jongeman!" riep één van zijn metgezellen. „Nu zijn we allemaal ver loren." En zoo scheen het ook, want nauwelijks zagen de roovers dezen man vallen of zij hieven een vreeselijk geschreeuw aan en vielen zoo heftig aan, dat de reizigers zich weldra moesten overgeven. Saïd was weldra door vijf of zes belagers omringd, maar hij verdedigde zich zoo vaardig, dat niemand dichterbij durfde komen. Ten slotte werd hij echter overweldigd, doordat men kans zag een strik om zijn hoofd te werpen en tot zijn verwondering doodde men hem niet, maar bond hem stevig met eenige koorden vast. Daarop ging het in een draf naar het dorp der roofzuchtige Arabieren en toen zij dit naderden, stroomde hun een menigte vrouwen en kinderen tegemoet, maar nauwelijks hadden dezen eenige woor den met de roovers gewisseld of een vreeselijk gehuil brak los en allen keken naar Saïd, dien zij met ver- wenschingen overstelpten. „Die is het," schreeuw den zij, „die den grooten Almansor verslagen heeft, den dapperste van alle mannen; hij moet sterven en wij geven zijn vleesch aan de jakhalzen der woestijn." Daarop drongen zij met stokken en speren op Saïd in, zoodat de roovers hem moesten ontzetten. „Weg jullie, onmondige kinderen, weg jullie, vrouwen!" riepen ze en dreven de woedende schare met hun lansen uiteen, „hij heeft den grooten Almansor in een gevecht gedood en hij moet sterven, maar niet door de hand van een vrouw doch door het zwaard van een krijgsman." Toen ze tusschen de tenten op een open plek waren aangeland, hielden zij halt: de gevangenen werden Daarop ging het in draf naar het dorp der roofzuchtige Arabieren. twee aan twee sa mengebonden, de buit werd in de tenten gebracht. Saïd echter werd afzonderlijk naar een groote tent ge leid. Daar zat een oude, prachtig ge- kleede man, uit wiens houding men wel kon opmaken, dat hij het opper hoofd van deze bende was. De mannen, die Saïd vasthielden, traden treurig en met gebogen hoofd op hem toe. „Het geween der vrou wen zegt mij al wat er gebeurd is," sprak de vorst, ter wijl hij de roovers één voor één aan keek, „jullie gezich ten bevestigen het: Almansor is gevallen." „Almansor is gevallen," antwoordden de mannen, „maar hier, Selim, beheersclier der woestijn, staat zijn moordenaar en wij brengen hem om u te laten beslissen op welke wijze hij moet sterven." „Wie ben je?" vroeg Selim, den gevangene somber aankijkend, die voorbereid op den dood, doch zonder eenigen angst te toonen voor hem stond. Saïd beantwoordde zijn vraag kort en duidelijk. „Heb je mijn zoon verraderlijk vermoord? Heb je hem van achteren met een pijl of een lans door boord?" „Neen, heer," antwoordde Saïd. „Ik heb hem in een open gevecht bij een aanval op onze karavaan gedood, omdat hij reeds acht van mijn kameraden had verslagen." „Is het waar wat hij zegt?" vroeg Selim aan de mannen, die hem gevangen genomen hadden. „Ja, heer, hij heeft Almansor in een open strijd gedood," sprak één van hen. „Dan heeft hij niet meer en niet minder gedaan dan wij zelf gedaan zou den hebben,." stelde Selim vast, „hij heeft zijn vijand, die hem van zijn vrijheid en leven wilde berooven, be streden en versla gen maakt onmid dellijk zijn boeien los." De mannen keken hem verbaasd aan en gehoorzaamden aarzelend en met tegenzin. „Moet de moordenaar van uw dapperen zoon Al mansor dan niet sterven!" vroeg er één, terwijl hij een woedenden blik op Saïd wierp. „Had den we hem dan maar liever ge dood." „Hij zal niet sterven!" riep Se lim uit, „ik neem hem zelfs in mijn tentik eisch hem

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 8