DE TERUGKOMST VAN O O jM JURRIAAN üeP met 22 voort, zonder om te scheidener plaats ging zetten, en daar kwam ook, langzaam en knal lend, de zware vracht wagen weer in bewe- Vervolg van blz. 19 heette, reikte hem de hand en verwachtte nu hand in hand met hem verpletterd te worden. Het viel mee. Onder een afgrijselijk blaffen van den claxon en doordringend gillen van remmen hield de dampende en trillende kolos pal voor ons stil, zóó pal, dat ik moest wurmen om uit onzen auto te kun nen stappen. Ik had mijn hoofd nog niet in de vrije lucht ge stoken of een wolk van benzinestank en bittere verwijten daalde op mij neer. „Zeg-ben-je-heclemaal?" begon het. „Ik wilde je graag even spreken," kondigde ik aan en met die woorden liep ik langs de motorkap en stelde mij op in het gezichtsveld van do cabine. En daar zat Mona, naast den pruimenden chauf feur. -Zij had, zonder twijfel, mijn stem al herkend. Zij had dus een paar seconden gehad om haar gevoelens meester te worden. Toen trok er een sluier van wantrouwen over haar blik, een masker van hardheid over haar trekken, en ze merkte bitter op „Natuurlijk." „Ik weet niet wat je mot," deelde de chauf feur mede, „maar ik hou niet van flauwsies. Maak dat je weg komt met je karretje!" „Ik moet je spreken, Mona," zei ik. „Wil je even uitstappen „Neen!" „Vooruit! Vooruit!" drong de chauffeur aan, „opschiete of dat sleetje van je gaat an prak." De situatie werd gevaarlijk. Naast den vracht wagen stelde zich een auto met melkbussen op, die óók niet kon passeeren, en de blikken van den bussen- vervoerder verrieden, dat hij niet tevreden was met de huidige situatie. Achter hem werd ongeduldig op een claxon getimmerd, en achter den vrachtwagen kuchte een amechtige toeter. „Stap alsjeblieft uit," smeekte ik. „Jemóét, Mona." „Neenhield zij koppig vol. „Laat mij met rust." „Laat dat meissie met rust!" schreeuwde de chauf feur. „En maak dat je wegkomt!" Op dit moment, toen ik den chauffeur naar zijn handrem zag grijpen, dook mijn vriend Van Duinen naast mij op. „Halt!" zei hij. „Watte?" vroeg de chauffeur verbaasd. Ik zag eerst nu, dat deze Van Duinen heel groot, donker en indrukwekkend was, en de anderen zagen het ook. „Recherche," zei Van Duinen kort, en hij toonde den achterkant van zijn linker revers, waar niets aan te zién was. „Assiemenou," sprak de chauffeur. Ik keek Mona aan. Zij was bleek, een beetje ver bitterd, moe en teleurgesteld. Ik had medelijden met haar; maar zij was koppig en trachtte trotsch te kijken. „Laat die vrouw uitstappen. Vlug," gelastte Van Duinen. „Tja," aarzelde de chauffeur. „Kom...." sommeerde Van Duinen. „Vlug. Anders gebruiken we geweld." Er kwam nog meer teleurstelling en nog meer verbittering in Mona's oogen. Zij keek mij onder zoekend aan, alsof zij het bijna niet kon gelooven, maar ten slotte zuchtte zij en stond op. „Dan ga ik maar," zei ze tot den chauffeur. „Welbedankt." Zij stond nu voor me. Ik stak mijn hand uit om haar te beduiden dat zij mee moest komen, maar zij gaf er een- vinnigen tik op. Achter mij stond de donkere Van Duinen belangstellend gade te slaan, hoe de particuliere recherche nu verder in zijn werk ging, en vóór mij loerden de chauffeur en de melkboer door hun ruitjes om vooral niets van het schouwspel te missen. Ik moest maatregelen treffen, daar was geen twijfel aan. Ik wendde me naar Van Duinen en wees hem bevelend op zijn auto, ten teeken dat hij het verkeer weer vrij moest geven, en toen ik waarnam dat hij dit begreep en op zijn voer tuig toetrad, vatte ik Mona kort en goed bij haar arm en trok haar, ondanks een kortstondigen, maar hevigen aanval van nijdige tikken, van den weg af en den berm over. Achter ons bromde de motor van Van Duinen, toen hij zijn wagen op een iets be kijken, langs het fiets pad, dat onder het viaduct langs gaat; en het feit in aanmerking ge nomen dat deze expeditie begonnen was met klappen, verliep het transport boven iedere verwachting gemakkelijk. Zelfs toen ik, op een rustig plekje tegen den grasdijk, op den grond wees, stribbelde zij in woord noch gebaar tegen, maar ging zitten. Ik zette mij naast haar. „En," vroeg zij, merkwaardig zacht, „waar blijft die politieman?" „Hij is niet van de politie," zei ik. „Hij deed maar alsof, om jou van dien wagen af te krijgen." „Waarom liet je mij niet met rust?" „Vertel jij me nu eens iets. Waarom ging je ineens weg bij oom Jurriaan?" „Oom Jurriaan," zei ze zacht. „Oom Jurriaan. dat is misschien mijn grootste teleurstelling. Weet je ik was zoo blij, dat ik bij hem was, ik voelde me bij hem eindelijk veilig en geborgen. Als er niemand anders bij was, en als hij niets te doen had, zat hij een pijp te rooken. En dan bungelde hij met zijn beenen over de armleuning van den stoel en schold genoeglijk op de gravures en de wassen vruchten, en hij vertelde mij van zijn jeugd; hoe hard en moeilijk hij het gehad had, en hoe hij in Amerika gekomen was, en hoe hij al die hardheid en moeilijkheid verslagen had. Ik ben maar een paar dagen bij hem geweest, maar het lijkt wel een jaar. En het vreemdste was, dat hij van de menschen hield. Hij praatte veel over de familie en de pensionhoudster en anderen, en voor iedereen had hij een verontschuldiging, van iedereen wist hij me te vertellen, waarom het leven hem zoo gevormd of mis vormd had. Daar heb ik veel van geleerd. Ik dacht, dat hij beter was dan alle anderen, ikik was ge lukkig bij hem, maar ik heb te hoog tegen hem op gezien, en toen ik ontdekte hoe ik mij in hem vergist had, kon ik niet langer bij hem blijven." „Dus je ging weg. toen je hoorde, dat oom Jurriaan mij bij mijn neus had genomen. En je hebt toch een hekel aan me?" „Dat ik een hekel aan je heb, hoeft voor oom Jurriaan nog geen reden te zijn om je te bedriegen." „Waarom heb jij een hekel aan me?" „Ik weet niet." „Ik vraag je die dingen. en ik ben achter je aangegaan. omdat. „Wel?" „Omdat," zei ik langzaam, „omdat het me niets kan schelen of jij een hekel aan me hebt. Ik houd van je. Ik houd veel van je." Haar oogen werden grooter. Zij stamelde een klank zonder beteekenis. „Neem me niet kwalijk," besloot ik benepen, „maar. maar. ik heb je lief." Zij bleef roerloos zitten. Nu ik eenmaal zoo ver was, zag ik niet in, waarom ik niet verder zou gaanik kroop snel naar haar toe, sloeg mijn armen om haar heen en begon aan de vervulling van mijn harte- wepsch haar kussen tot zij echt, werkelijk tegen mij ging glimlachen. Ik kuste haar oogen. Toen zij weer opengingen, was er een andere kleur in gekomen, een nieuwe gloed, een ander leven En ten slotte ging zij huilen. Groote, glimmende tranen rolden van haar wangen op het gras en bleven daar als late dauwdruppels liggen. De zon spiegelde zich er in. Ik probeerde vergeefs nog iets van haar gezicht te zien te krijgen, maar dat had zij stijf in de plooien van mijn jasje gedrukt, en ik bleef dus ten slotte maar zoo stil mogelijk zitten, met mijn mond vlak bij haar oorschelp. „Heb je nog zoo'n hekel aan me?" fluisterde ik. „Ja." „Waarom?" „Ik ben bang dat je me niet begrijpt," zei ze, heel zachtjes tegen mijn schouder. „Ik heb misschien wel raar gedaan. Ik. ik hield al van je vanaf het oogenblik, dat ik je een oorvijg gafweet je nog wel? Toen je dien jongen sloeg. Je keek zoo beduusd, dat was verschrikkelijk grappig. En je hebt me wel met geweld het huis uit gesleept nu ja, maar het was het eerste elegante geweld, dat ik ooit meemaakte. Je bleef héér, zooals ze dat noemen, en eigenlijk vond ik je reusachtig aardig. Daarom móést ik ook naar je toe, gisteren, ik móést je iets zeggenmaar terwijl jij aan het schilderen was, begon ik me zoo raar te voelen en. en. toen wilde ik je nooit meer zien. Ik ben zoo bang dat je me ooit teleurstelt. ik. ik. zou het niet kunnen verdragen. En je ging direct weg toen ik zei. dat ik een hekel aan je had toen wist ik ook zeker dat het beter was zoo. maar. maar. „Maar nu ben ik achter je aan gekomen," herin nerde ik haar zacht. „En ik zal je niet teleurstellen ik wil altijd bij je blijven." Zij keek mij aan, en nu zag ik haar eindelijk, zooals ik gedroomd had haar eens te zullen zien. Haar oogen waren lichter geworden, alsof er goud glansde om het donkere fluweel van de pupillen. De harde trekken verzachtten tot een vragenden, verwonderden glimlach, en ook haar mond was een bedeesde vraag. „Ahum, ahum," zei iemand, een eindje boven ons, en daar zat Van Duinen tegen den dijk. „O," zei ik, en Mona bloosde. Dat stond haar bijzonder goed, zoodat ik Van Duinen weer bijna „Hoe is het nu met die particuliere recherche?" informeerde hij echter, en ik antwoordde: „Afge- loopen. Klaar." „Gefeliciteerd," zei hij, terwijl hij een eindje naar beneden kwam om mij de hand te drukken. „En u ook," vervolgde hij tot Mona, ,,'t Was nog al ver velend, het laatste halve uur. Ik heb om den tijd te korten maar even een verlovingsbouquet gemaakt. Boterbloemen en zoo, geloof ik. Gaan we nu verder?" Wij stonden aarzelend op. Mona nam in één hand de boterbloemen en in de andere nam ze mijn hand, en zoo beklommen wij met eenigen tegenzin het viaduct, tot wij Van Duinen's auto weer hadden bereikt. Van Duinen stond al in lijdzame houding bij zijn voertuig, en wij wilden er juist een stapje bij doen om hem niet dl te ongeduldig te maken, toen er van de hoogte van het viaduct een afgrijselijke gil weerklonk; een soort brullende gil, zooals leeuwen verondersteld worden te slaken wanneer zij een bison of iets dergelijks bespringen. Ons bloed stolde op slag en wij hadden de grootste moeite om nog naar de herkomst van dezen schrikwekkenden roep om te zien. Die herkomst was een auto, althans iets dat als zoodanig kon gelden; een klein, klaaglijk motortje, en wiebelende wielen, en een groote houten kist, waar eventueel vrachten in geborgen konden worden en dit alles kwam wiebelend, piepend en krakend de hoogte af tollen om ten slotte, pal voor ons en onze verbaasde blikken, tot een toestand tusschen stilstaan en sidderen te komen. Maar dit was niet alles. Dit was nog slechts een onschuldig grapje in vergelijking tot wat er ging komen. Er kwam namelijk een gezicht uit het grijs-stoffige portierraampje van het soort cabine, dat deze automobiel rijk was; en dat gezicht grijnsde en het was zwart. Het was het gezicht van Solomon. Hij stapte uit, om doortocht te verleenen aan niemand meer of minder dan oom Jurriaan. Een blik in de cabine deed mij met verbazing waarne men, dat zich daarin, op het onmogelijkste kleinste puntje van het bankje, ook nog de secretaresse bevond, half bedolven onder den vetten schoothond. „Oom Jurriaan. hijgde Mona, en zij maakte een rukkende beweging aan mijn hand, als om mij tot wegloopen te bewegen. „Goeden middag," zei oom Jurriaan onbewogen. „Ik geloof dat ik je mag feliciteeren." „D....dank u," stamelde Mona, in een poging om zichzelf weer meester te worden. „Dat doet mij genoegen," hernam oom Jurriaan; „dat was een van die dingen, die ik graag voor mijn vertrek nog geregeld wilde zien." „Maar.... maar.... hoe...." begon ik nu. „Het spijt me, dat jullie er zoo snel vandoor gingen. Ik heb van allerlei met je te bespreken en dat was gemakkelijker geweest in de sfeer van de schreiende visschersvrouw maar het kan hier ook wel. In de eerste plaats dit: Mona, ik meen te be grijpen dat jouw overhaast vertrek toe te schrijven is aan het feit, dat je het niet eens was met mijn handelwijze ten opzichte van Peter. Het was niet noodig geweest er daarom lials-over-kop vandoor te gaan. Je had het met me kunnen bespreken. Ik kreeg trouwens vanochtend na 't ontbijt een bericht, daf. mij deed besluiten de stad te verlaten, dus je S/of op blz. 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 22