Said moest namelijk, gekleed als bediende, voor den ingang van den winkel gaan staan bediende naar zijn winkel in den bazar. Hij toonde Saïd alle sjaals en sluiers en andere waren, waarin bij handel dreef en wees hem wat hij in het bijzonder had te doen. Saïd moest namelijk, gekleed als bediende, en niet in het prachtige costuum van een krijgsman, voorden ingang van den winkel gaan staan, in de eene hand een sjaal, in de andere een sluier en de voorbijkomende mannen en vrouwen uitnoodigen om te koopen. Nu kon Saïd ook onmiddellijk be grijpen, waarom de koopman hem voor dezen arbeid had aangenomen. Hij was immers zelf een kleine, leelijke man en als hij aan den ingang ging staan en zijn waren prees, dan maakte zijn buurman of een voorbijganger hem wel eens belachelijk of de straat jongens hielden hem voor den mal en de vrouwen noemden hem een vogelverschrikker. Maar iedereen zag graag den jongen, slanken Saïd, die de klanten beleefd toesprak en sjaal en sluier op bevallige wijze over zijn armen plooide. Toen Kalum Bek zag, dat zijn winkel beter ging loopen sedert Saïd aan de deur stond, werd hij vriendelijker tegen den jongen man, gaf hem beter te eten en zorgde er voor, dat hij goed gekleed ging. Maar Saïd werd in het geheel niet ontroerd door deze vriendelijkheden en bedacht den geheelen dag middelen om weer naar zijn vaderstad terug te keeren. Eens op een dag was er erg veel in den winkel ver kocht en alle bestelknechten waren al op weg naai de verschillende klanten, toen een oude vrouw binnentrad en nog iets uitzocht. Zij wilde echter iemand hebben, die tegen vergoeding de waren naar huis kon brengen. „Over een half uur kan ik u alles laten zenden," antwoordde Kalum Bek, „maar zoo lang moet u geduld oefenen of anders een kruier nemen." „Bent u een koopma en wilt u uw klanten een vreemden knecht meegeven?" riep de vrouw uit. „Kan zoo'n man in het gedrang er niet met mijn goed vandoor gaan? En op wien heb ik dan verhaal? Neen, volgens 't marktrecht is het uw plicht mijn pak naar huis te laten dragen en daar houd ik mij aan." „Als u een klein half uurtje wilt wachten," meende de koopman, die bang was, dat zij den koop weer ongedaan wilde maken, „al mijn bestelknechten zijn op het oogenblik weg." „Een slechte zaak, als er niet eens één knecht over is," antwoordde de booze vrouw. „Maar daar staat immers nog een jonge nietsnut. Kom, jongeman, neem dat pak op en draag het naar mijn huis." „Halt, halt,"schreeuwde Kalum Bek. „Dat is mijn uithangbord, mijn magneet. Die mag hier niet vandaan." „Wat is dat!" meende de oude dame en overhan digde Saïd zonder omslag het groote pak. „Jij moet wel slechte waren hebben, als zij zich door hun kwali teit niet zelf aanprijzen en eerst nog een jongen niets nut als uithangbord noodig hebben. Vooruit, jongen, je kunt vandaag een fooi verdienen." „Ga dan maar, in naam van Ariman en alle booze geesten, mompelde Kalum Bek, „en zorg er voor, dat je gauw terugkomtdie oude heks brengt me in den geheelen bazar door haar geschreeuw in opspraak." Saïd volgde de vrouw, die met lichteren tred dan met haar ouderdom overeenkwam over de markt door de straten snelde. Eindelijk bleef ze staan voor een prachtig huis, klopte aan, de deur sprong open en ze liep een mar meren trap op, terwijl zij Saïd een wenk gaf haar te volgen. Zij kwamen ten slotte in een hooge, breede zaal, die zoo rijk gemeubileerd was, dat Saïd zijn oogen uitkeek. Daar ging de vrouw uitgeput op een divan zitten, gaf den jongen man een teek en, dat hij het pak neer moest leggen, gaf hem een zilverstuk en zei hem, dat hij nu kon gaan. Hij was reeds aan de deur, toen een heldere stem „Saïd" riep. Verbaasd, dat men zijn naam hier kende, keek hij om en een bijzonder mooie dame zat daar, omgeven van slaven en die naressen, op den divan. Saïd, stom van ver wondering, kruiste zijn armen over zijn borst en maakte een diepe buiging. „Saïd, mijn beste jongen," sprak de dame, „hoe zeer het me ook spijt, dat je ten gevolge van zooveel onaangename avonturen in Bag dad bent aangekomen, dit was de eenige plaats, die door het lot was aangewezen, waar je, als je voor je twintigste jaar je ouderlijk huis verliet, nog betrekkelijk-veilig zou zijn. Saïd, heb je je fluitje nog?" „Ja zeker, ik heb het nog," riep hij ver heugd, terwijl hij het gouden kettinkje te voorschijn haalde, „en u bent zeker de goede fee, die me dit geschenk gaf, toen ik geboren werd?" „Ik was de vriendin van je moeder," antwoordde de fee, „en ik ben ook jouw vriendin, zoo lang je een deugdzaam leven leidt. Ach, had je vader, die lichtzinnige man, mijn raad maar opgevolgd. Dan zou je heel wat bespaard gebleven zijn." „Nu, het heeft zoo moeten zijn!" meende Saïd. „Maar, liefste fee, laat 'n flinken noordoostenwind voor uw wolkenwagen spannen, neem mij mee en breng me in 'n paar minuten naar Balsora, naar mijn vader; dan zal ik de zes maanden tot mijn twintigsten verjaardag geduldig blijven wachten." De fee glimlachte. „Jij hebt de goede manier om met ons te spreken getroffen," meende zij, „maar, arme Saïd, het gaat niet. Nu je buiten je.óuderlijk huis bent, kan ik niets wonderbaarlijks voor je doen. Ik kan je zelfs niet uit de macht van Kalum Bek bevrijden. Hij staat onder de bescherming van je machtige vijandin." „Dus ik heb niet alleen 'n goede vriendin," vroeg Saïd, „doch ook een vijandin? Nu, ik geloof, dat ik van haar invloed al het een en an der gemerkt heb. Maar u mag me toch met raad ter zijde staan Moot ik naar den kalief gaan en hem om bescherming smeeken! Hij is een wijs man en zal me tegen Kalum Bek verdedigen." „Ja, Haroen is een wijs man!" antwoordde de fee. „Maar, helaas is hij ook maar een menscb. Hij vertrouwt zijn opperkamerheer Messour evenzeer als zichzelf en hij heeft gelijk, want Messour heeft zich een trouw en toegewijd dienaar betoond. Messour ver trouwt echter zijn vriend Kalum Bek ook als zichzelf en daarin heeft hij ongelijk, want Kalum is een slecht mensch, al is hij ook familie van Messour. Kalum is tegelijk een slimme vent en heeft, zoodra hij hier kwam, zijn neef, den opper kamerheer, een verhaaltje over jou op de mouw gespeld en Messour heeft ditzelfde verhaal weer aan den kalief verteld, zoodat je, al wist je ook door te dringen in het paleis van Haroen, slecht ont vangen zou worden. Maar er zijn andere middelen en wegen en het staat in de sterren geschreven, dat je de genade van den grooten kalief zult verwerven." „Dat ziet er toch niet goed uit," zei Saïd bedroefd. „Dan zal ik nog een tijdlang uithangbord van Kalum Bek moeten blijven. Maar één gunst, lieve fee, kunt u mij misschien toestaan. Ik ben altijd gewend geweest mij in den wapenhandel te oefenen en mijn grootste lust is het aan een tornooi deel te nemen, waarbij flink gevochten wordt met lans, boog en het stompe zwaard. Nu houden de jongelieden van deze stad elke week zulk een tornooi. Maar alleen rijkgekleede en vooral vrije mannen mogen meedoen, zeker geen bedienden uit den bazar. Als u er nu voor zou kunnen zorgen, dat ik elke week een paard, kleeren en wapens zou kunnen krijgen en dat men mijn gezicht niet al te gemakkelijk zou herkennen „Dat is een wensch, een jongen van edel bloed waardig," sprak de fee, „de vader van je moeder was de dapperste man van geheel Syrië en je schijnt zijn karakter geërfd te hebben. Onthoud de plaats waar dit huis staat, elke week vind je hier een paard met twee bereden knechten, verder wapens en kleeren en een zeker water voor je gezicht, dat je onherkenbaar maakt. En nu, Saïd, vaarwelBlijf geduldig wachten en wees verstandig en deugdzaam. Over zes maanden zal je fluitje geluid geven en Zulima's oor zal voor je geopend zijn." De jongeling nam dankbaar en vol eerbied afscheid van zijn beschermvrouwe, lette op de plaats waar het huis stond en ging naar den bazar terug. Den volgenden Woensdag, den dag waarop de jongelieden van stand samen kwamen op een plein in de stad om hun krijgshaftige oefeningen te houden, vroeg Saïd aan Kalum, of hij dien avond vrij mocht hebben en daar de koopman over het geheel zeer tevreden met zijn bediende was, gaf hij hem toe stemming, zijn avond te besteden zooals hij dien wil de. Saïd begaf zich naar het huis van de fee, klopte aan en werd onmiddellijk binnengelaten. Op de binnenplaats van het huis stonden drie prachtige paarden en nadat Saïd zich verkleed en onherkenbaar gemaakt had, besteeg hij het mooiste en gaf den beiden dienaren, die bij de dieren stonden, een wenk hem te volgen. Hierop draafde hij verheugd naar het plein waar het tornooi gehouden werd. Door zijn prachtige kleeren en wapens trok hij aller aandacht en men vroeg zich verbaasd af wie hij kon zijn, toen hij daar in galop aan kwam rijden. De dapperste en edelste jongelingen van Bagdad waren bijeengeko men, zelfs de broeders van den kalief zag men kier te paard manoeuvreeren en hun lansen zwaaien. Toen Saïd naderbij kwam en niemand hem scheen te kennen, reed de zoon van den grootvizier met enkele vrienden op hem toe, groette hem eerbiedig, noodigde hem uit aan hun steekspel deel te nemen en vroeg hem zijn naam en den naam van zijn geboorte land. Saïd antwoordde, dat hij Almansor heette en uit Cairo kwam, dat hij op reis de dapperheid en „Vooruit, jarigen, jij kunt vandaag 'n fooi verdienen."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 7