en men vroeg zich verbaasd af wie hij kon zijn toen hij daar aan kwam rijden behendigheid der jonge edelen van Bagdad had hoo- ren prijzen en dat hij geen tijd verzuimd had, hierheen te komen om met hen kennis te maken. De wijze waar op Saïd Almansor optrad, beviel dezen jongelingen uitstekend, zij lieten hem een lans brengen en gaven hem te kennen, dat hij zich maar aan moest sluiten bij een der partijen, want het gezelschap had zich in twee partijen verdeeld. Het uiterlijk van Saïd had reeds aller aandacht getrokken, doch nu had men gelegenheid zich te verbazen over zijn bijzondere behendigheid en bekwaamheid in het voeren der wapenen. Zijn paard was vlugger dan een vogel en zijn zwaard suisde zoo snel door de lucht, dat men het niet met de oogen kon volgen. Hij wierp zijn lans zoo gemakkelijk en zeker, dat het leek of hij een pijl afschoot. Hij bedwong de dappersten van de tegenpartij en aan het einde werd hij algemeen als de sterkste beschouwd. Den dag na het steekspel sprak men in Bagdad over niets anders dan over den knappen, rijken en dapperen vreemdeling; allen, die hem gezien hadden, ja, zelfs zij, die hij overwonnen had, waren vol lof over zijn edele houding en zelfs in den winkel van Kaluin Bek werd over hem gesproken, terwijl hij er zelf bijstond en men zich beklaagde, dat men niet wist waar hij woonde. Den volgenden keer vond hij in het huis van de fee nog mooiere kleeren en nog prachtiger wapens. Ditmaal was heel Bagdad samengekomen om naar het steekspel te komen kijken en zelfs de kalief was aanwezig; hij bewonderde den vreemdeling Almansor evenzeer als de anderen en hing hem, toen het tornooi afgeloopen was, een gedenkpenning van goud om den hals. Zoo ging het vier maanden lang, eiken Woensdag vertoonde Saïd de stoutste staaltjes van dapperheid en behendigheid en men werd niet moe naar hem te kijken. Toen hij eens op een avond bij het naar huis gaan door een donkere straat kwam, hoorde hij plotseling stemmen, die hem bekend in het oor klonken. Voor hem gingen vier mannen, die lang zaam liepen en met elkaar schenen te overleggen. Toen Saïd zachtjes naderbij kwam, hoorde hij, dat zij het dialect van den stam van Selim uit de woes tijn spraken en hij had zoo'n vermoeden, dat de vier mannen niets goeds in hun schild voerden. Zijn eerste ingeving was, zich zoo snel mogelijk voor deze menschen te verbergen en zijns weegs te gaan, maar bij nader inzien meende hij, dat hij misschien iets kwaads zou kunnen verhinderen en sloop dichterbij oih de mannen te beluisteren. „De portier heeft uitdrukkelijk gezegd de straat rechts van den bazar," sprak de eene, „daar moet hij vannacht met den grootvizier doorkomen." „Goed," antwoordde een ander. „Voor den groot vizier ben ik niet bang, hij is oud en waarschijnlijk geen bijzondere held, maar de kalief zelf moet het zwaard goed ha.nteeren en heelemaal gerust ben ik er niet op; er sluipen zeker een stuk of tien, twaalf man van zijn lijfwacht achter hem aan." „Niemand," verzekerde een derde. „Eiken keer als men hem 's nachts gezien heeft, was hij slechts in gezelschap van zijn grootvizier of van zijn opper kamerheer. Vannacht moeten we hem te pakken krijgen, maar er mag hem geen leed geschieden." „Ik denk, dat we hem het beste een touw om zijn nek kunnen werpen," sprak de eerste, „dooden mogen we hem niet, want voor zijn lijk zouden ze maar wei nig losgeld betalen. Misschien kregen we in zoo'n geval wel heelemaal niets." „Een uur voor mid dernacht dus," zeiden ze ten slotte en hierop ging ieder zijns weegs. Saïd was niet weinig geschrokken, toen hij de plannen voor dien aanslag vernam. Hij besloot onmiddellijk naar het paleis van den kalief te gaan en hem voor het gevaar, dat hem bedreigde, te waarschuwen. Toen hij echter reeds enkele straten ver geloopen had, vielen hem de woorden van de fee in, die hem verteld had, hoe slecht hij bij den kalief aangeschreven stondhij overwoog, dat men hem mis schien uit zou lachen als hij met deze tij ding kwam of dat men het wellicht als een poging zou opvat ten om een wit voetje bij den beheerscher van Bagdad te verkrijgen en dus vertraagde hij zijn stap en hield het voor het beste, zich op zijn goed zwaard te verlaten en den kalief persoon lijk uit de handen van zijn belagers te redden. Hij ging daarom niet naar het huis van Kalum Bek terug, doch bleef op de trap van een moskee zitten wachten tot de nacht gevallen was, daarna liep hij den bazar voorbij naar de straat, welke de roovers aangeduid hadden en verschool zich in de portiek van een huis. Hij zal daar ongeveer een uur gestaan hebben, toen hij twee mannen hoorde Onmiddellijk trok Saïd zijn eigen zwaard. naderen; aanvankelijk meende hij, dat het de kalief was met zijn grootvizier, maar een der mannen klapte in zijn handen en onmiddellijk kwamen twee anderen te voorschijn, die zich bij hen voegden. Zij fluisterden een poosje en gingen daarop uiteen. Drie verborgen zich bij hem in de buurt en de ander wan delde de straat op en'neer. De nacht was heel donker, maar stil en zoo was Saïd uitsluitend op zijn scherp gehoor aangewezen. Weer ging er een flinke poos voorbij, toen men uit de richting van den bazar voetstappen vernam. Mis schien had de roover deze ook gehoordhij sloop ten minste Saïd voorbij, naar den bazar toe. De stappen kwamen nader en Saïd kon reeds donkere gestalten onderscheiden, toen de roover in zijn handen klapte en op hetzelfde oogenblik de drie anderen uit hun schuilhoek te voorschijn kwamen. De aangevallenen moesten overigens gewapend zijn, want hij vernam het geluid van zwaarden, die tegen elkaar geslagen werden. Onmiddellijk trok Saïd zijn eigen zwaard en onder het geroep van „weg met de vijanden van den grooten Haroen" stortte hij zich op de roovers, sloeg met zijn eersten houw één van hen neer pn drong daarna op twee anderen in, die juist op het punt ston den een man, dien zij een touw om den hals geworpen hadden, te ontwapenen. Hij sloeg blindelings op het touw om dit door te snijden, maar trof een der roovers zoo zwaar, dat hij hem de hand afsloeg; de roover viel met vreeselijk geschreeuw op zijn knieën. Nu wendde zich de vierde, die met een anderen man in gevecht was gewikkeld, tegen Saïd, die nog met den derde streed, maar de man, dien men een touw om zijn nek had geworpen, stak zoodra hij vrij was den aanvaller van ter zijde een dolk in zijn borst. Toen de overgebleven roover dit zag, wierp hij zijn sabel weg en vluchtte. Saïd bleef niet lang in onzekerheid, wien hij gered had, want de grootste van de beide mannen trad op hem toe en sprak„Ik weet niet waar ik-mij meer over moet verbazen, over dezen aanval op mijn leven of mijn vrijheid dan wel over deze onbegrijpelijke hulp en redding. Hoe wist, u wie ik ben Was u op de hoogte van dezen aanslag?" „Beheerscher der geloovigen," antwoordde Saïd, „want ik twijfel niet dat gij dat zijt, ik liep vanavond achter een paar mannen door de straat genaamd El Malek, die een vreemd en geheim dialect spraken, dat ik eens geleerd heb. Zij hadden het plan u gevan gen te nemen en den eerbiedwaardigen man, uw vizier, te dooden. Daar het te laat was om u te waar schuwen, besloot ik naar de plaats te gaan, waar zij u op wilden wachten om u bij te staan." „Ik dank u voor uw hulp," sprak Haroen, „maar het lijkt mij beter hier niet te blij ven; neem dezen ring van mij aan en kom daarmee morgen in mijn paleis; wij zullen deze zaak dan grondi ger bespreken en mid delen vinden om u naar verdienste te be- loonen. Kom, vizier, we moeten weg, ze kunnen elk oogenblik terugkomen." Hij wilde den groot vizier met zich mee trekken, nadat hij den jongeling een ring aan zijn vinger gestoken had; de vizier echter verzocht hem nog even te blijven, wendde zich om en overhandigde den verbaasden Saïd een zwaren buidel. „Jongeman," sprak hij, „mijn meester, de kalief, kan u tot alles verheffen wat hij maar wil, zelfs tot mijn opvolger, ik zelf kan maar weinig voor u doen en wat ik kan doen, moet dan maar meteen gebeuren; neem dus dezen buidel van mij aan. Hier door heb ik mijn dankbaarheid geenszins afgekocht. Wanneer gij een wensch mocht koesteren, kom dan zonder aarzelen bjj mij." WORDT VERVOLGD

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 8