AMOR OP HET VLIEGVELD EERSTE HOOFDSTEK ■Deeds bij het eerste rondje om het vlieg veld had Herman Wolf bemerkt, dat de motor veel te zwaar was voor het lichte sportvliegtuig. Hij was echter verder gevlogen en had de machine steil omhoog getrokken, om haar vervolgens in een linksche bocht af te laten glijden, een duikvlucht van enkele honderden meters te laten maken en haar ten slotte weer haarscherp af te vangen. Daarbij verloor hij den toerenteller, den hoogtemeter en de overige instru menten geen seconde uit het oog. Zelfs niet tijdens de duikvlucht, of bij de andere dolle capriolen, waarmee hij de machine volgens alle regelen der kunst op de proef stelde. Herman Wolf was invlieger bij de Adler Vliegtuig fabrieken iedere nieuwe machine, die uit de werk plaatsen kwam, moest hij op luchtwaardigheid en prestatievermogen onderzoeken. Aan zijn oordeel en zijn geweten hingen de veiligheid en het leven van alle piloten, die na hem achter den stuurknuppel zouden gaan zitten. En zijn eigen levenAch, Herman Wolf had het in de tien jaren van zijn invliegersleven en in de vier jaren dienst als oorlogsvlieger afgeleerd om over gevaar voor eigen leven te denken. En als hij eens terecht zou komen in de donkere wolk, waaruit geen weg meer naar het licht voert, dan zou hij vol gas geven en er het beste van hopen. Voorloopig echter was het leven schoon en het vliegen een heerlijk beroep. .Maar die motor is een onding, dacht Wolf, terwijl hij met zijn „Sperwer" nog meer hoogte minderde en met vol gas in een rechte lijn over het vliegveld raasde. Wat lag die kist moeilijk in de hand! Voortdurend wilde ze op haar kop gaan staan. Hij was er direct tegen geweest om den lichten D.M.-motor er uit te nemen en door een zwaarderen te vervangen, doch Sturm, de hoofdingenieur, had het zoo gewild. Die had beneden in zijn teeken kamer gemakkelijk praten Als een woedende wesp snorde de machine, nu nog slechts enkele meters boven den grond, langs den dikken Wiedemann, den chef-monteur, die midden op het groote, ronde vliegveld, eenzaam op een leeg benzinevat zat. Met een snellen blik opzij zag Wolf, dat Wiedemann met zijn heele gezicht grijnsde. Waarschijnlijk had hij reeds gezien, dat de „Sperwer" ietwat „kopzwaar" in de lucht hing. En waarschijnlijk verheugde het hem, dat Wolf gelijk had gekregen. Doch deze lette alweer op het motor geluid, zag naar den windzak op het kantoorgebouw van het vliegveld en trok nog eenmaal de machine omhoog. Daar liet hij den blik glijden over het in de verte vervagende voorstadje Adlershof, over het blinkende streepje water van de Spree en over de ver in het westen gelegen, groote stad Berlijn. Hij keek op zijn horloge; de twintig minuten waren om. Het werd tijd, dat hij zijn rondvlucht staakte, om dezen vogel met een waterhoofd voor onmiddellijke verbouwing naar de constructiehallen terug te rollen. Hij minderde langzaam gas en ging in glijvlucht over, maar bij dè eerste bocht bemerkte hij al, dat het hoogteroer nu niet meer in staat was om het gewicht van den motor te corrigeeren. Hij kreeg het gevoel, alsof hij met zijn stuurknuppel in een taaie brij roerde; de machine reageerde niet meer en viel, nog steeds met den neus vooruit, als een zandzak uit de lucht. De wind suisde hem langs de ooren, zijn buik riem kneep hem bijna den adem af, maar toch gaf hij den strijd niet gewonnen. Honderden malen had lrij zich in een dergelijken toestand bevonden en zoo gemakkelijk vloog hij niet naar het paradijs. Maar nu werd de zaak toch ernstig. Wolf draaide met zijn vrije hand nog vlug de benzinekraan om; het bloed schoot hem bij de ontzettende valsnelheid in het gezicht en zijn riem sneed hem in het lijf. Nogmaals probeerde hij de machine in zijn macht te krijgen. Nu was de aarde reeds verschrikkelijk dichtbij. Wolf hield zijn arm beschermend voor zijn oogen, Een roman uit het vliegerleven door H. O. Wuttig trok nog eenmaal aan zijn stuurknuppel en d44r kwam de botsing! Gelukkig niet met onverminderde hevigheid, want op het laatste oogenblik was het den piloot nog gelukt, zijn machine horizontaal te scheuren, maar toch boorde zij zich met een ontzag lijken slag in den bodem. Het landingsgestel spatte er onder uit, krakend brak het staarteinde af en met onheilspellend geluid scheurden beide vleugels van den romp. Toen eindelijk! kroop Herman Wolf uit den wirwar van spandraden, flarden linnen en brandhout te voorschijn. Hij hinkte, doch was overigens ongedeerd ge bleven; slechts over zijn linkerhandschoen liep wat bloed van zijn onderarm. Minachtend spuwde hij op den puinhoop, ging daarna in het gras van het vliegveld zitten en stak toen allereerst een siga ret op. Van die kist was hij goedkoop afgekomen, dat was een aardig hoopje brandhout geworden. Dat had Sturm er nu van: nu kon hij zijn motor in het zuur leggen. Maar als de directie de kwartaalproductie bekeek, zetten ze allemaal een grooten mond op over het te groote verbruik van proefmachines. Dat kende hij al. Daar rende als eerste de dikke Wiedemann naderbij. Het heele trouwe gezicht van den ouden man straalde, toen hij den piloot nagenoeg onge deerd terugzag. „Je hoeft niet zoo te rennen, Max," riep Wolf hem tegemoet. „Ik was nog niet aan de beurt. Kleine kinderen en dronkaards hebben altijd geluk! Heb je nog een sigaret?" „Bij een gevallen vliegtuig is het verboden te rooken, kap'tein." „Dat weet ik, maar geef me toch maar gauw vuur. Het moest verboden worden om er zoo'n olifant van een motor in te bouwen. Kijk eens, wat die malle ziekenwagen met een vaart komt aanzet ten. Het zou hun pleizier doen, als ik nog onder de kist op hen lag te wachten." De beide mannen waren op het vliegveld goede en onafscheidelijke kameraden, ofschoon de een chef en de ander ondergeschikte was. Keeds in den oorlog hadden zij bij dezelfde vliegerafdeeling ge diend en toen in den verschrikkelijken inflatietijd alles op zijn kop stond, had Wolf zijn kameraad meegenomen naar de motorenfabriek van Spohr en Co. Toen ze daarna elkander plotseling hier terug vonden, de een als monteur en de ander als invlieger, hadden ze een bondgenootschap tegen alle weder waardigheden op en boven aarde gesloten. Ondertusschen waren de ziekenauto en de onge vallenwagen, die bij alle proefvluchten steeds start klaar naast de hal stonden, eveneens aangekomen. De wagen met het roode kruis kon direct weer omkeeren, doch des te meer werk was er voor de „brandlioutrapers", zooals de onge vallen ploeg werd genoemd. Ook de directeur van de fabriek, dr. Her schel, was gearriveerd. „Zoo, Wolf, heb je de kist er bij neergegooid?" „Jawel, mijnheer. Kleiner kon ik ze niet krijgen," zei Wolf. „Misschien den volgenden keer, als Sturm er een luchtschipmotor in bouwt!" Herschel lachte. Hij was blij, dat Wolf nog grappen kon maken. Hij had gelijk, die Wolf; men moest meer naar de lui van de praktijk luisteren. „Dan krijgen die drie machines voor Staaken dus lichte D.M.-motoren," zei hij om de zaak af te maken. „Kom mee, Wolf. dan gaan we eerst een glaasje cognac drinken." Op de plaats van het ongeluk werd snel gewerkt. De restanten der vleugels waren al opgeladen, doch de motor moest met een kraanauto uit den grond worden getrokken. „Zoo langzamerhand wordt die Wolf toch oud," zei een der werklui. „Hij is niet meer die „duivelsche kerel" van vroeger!" „Wat. Wolf een oude man?" Wiedemann werd door het lachen nog dikker. „Kerel, zoo jong als die op het oogenblik Sb, zijn we nog geen van m allen ooit geweest." „Nou ja, pas maar op. Per slot van rekening heeft hij er toch vijfenveertig jaar opzitten. Dan heb je gauw roest in de schar nieren. Kijk eens aan, dat is vandaag het tweede ongeluk in drie weken." Doch nu werd Wiedemann fel: „Hé, bij jou moet iemand zeker loopings draaien in een kinderwagen, eer jij gelooft dat het een kerel is! Man. geloof mij maar. Wolf is nog steeds oen duivelsche kerel en dat zal hij nog wel heel lang blijven ook!" Daarna vertelde hij een van zijn tallooze verhalen uit den tijd dat Wolf oorlogsvlieger was. Wiedemann vertelde dikwijls, altijd nieuwe verhalen en de held daarvan was steeds Wolf, de vechtjas, de „duivelsche kerel", zooals hij aan het front werd genoemd. Wolf had zich verkleed, gewasschen, een pleister op de kleine armwonde gelegd en nu dronk hij al zijn derde cognac. Voor vandaag was hij klaar. Het nieuwe éénpersoons-jachtvliegtuig kon wel tot mor gen wachten, dat liep niet weg. Hij was wel wat zwaar in het hoofd en ook in zijn schouders woelde hij een steek. Ja, ik word oud, dacht hij. Ondanks alle grappen plaagde hij zich toch met ernstige gedachten. Twee ongelukken in drie weken! Zou hij, enkele jaren geleden, in een geval als vandaag de machine niet glad aan den grond hebben gezet? Was zijn reactie snelheid verminderd? Onzin, zei hij tot zichzelf. Pech komt altijd op z'n tijd, dat raak je ook wel weer kwijt. Eigenlijk was hij nu klaar om met zijn kleinen auto naar huis te rijden. Misschien kon hij dan in den laten namiddag bij Anna zijn. Of zou hij haar van hier uit opbellen? Anna moest toch bijtijds hooren, dat de opera morgen uitverkocht was. Het kon hem zelf niet veel schelen, maar als hij kaarten had kunnen krijgen, zou hij er natuurlijk met Anna zijn heengegaan. Nog aarzelde hij een oogenblik, of hij al dan niet zou heengaan, toen de deur van de cantine open ging; een man in een dikke, kameelharen jas kwam snel op Wolf toe: Theo Klein, zijn kameraad en vriend uit vroeger dagen. Klein had de laatste jaren carrière gemaakt. Hij was kunstvlieger geweest, tot men hem naar de film had gehaald. „Lgt eens op, wat ik met je van plan ben," zei Klein. „Ik begrijp, dat je nog aan de vliegerij hangt, maar invlieger.Dat is eigenlijk een beroep voor jongelui, die nog niet vaak genoeg op hun neus zijn gevallen. Op een goeien dag val je naar beneden, je wordt met de noodige bloemen en speeches begraven en dan is het uit. Ik heb iets veel beters voor je." Daarop zette Klein hem een alleszins verlokkelijk plan uiteen. Een Duitsch-Braziliaansche studieclub liad hem aangenomen voor een expeditie naar het gebied der Amazone, met een zware, driemotorige Junker, maar er waren twee groote films tusschen gekomen en nu zocht hij een plaatsvervanger. „Dat is wat voor jou, Herman: zestien maanden naar Zuid-Amerika. En een schitterend salaris! Een derde krijg je vooruit uitbetaald. Bovendien ben je op zoo'n Junker 52 nog beter thuis dan ik." Wolf hoorde alles rustig aan, doch dan schudde hij het hoofd: „Nee, het gaat niet. Het is aardig dat je aan me gedacht hebt, maar ik ga hier niet meer vandaan." Klein was volkomen ontnuchterd. Hij kon niet begrijpen, dat Wolf deze gelegenheid niet met beide handen aangreep. Hij was toch vrij, hij had geen familie en kon zijn betrekking bijtijds opzeggen. „Zeg nu eens zelf, wat laat je hier achter, als je voor anderhalf jaar weggaat?" trachtte Klein hem te overreden. „Green klein kind jammert om zijn vader, geen vrouw zal om je huilen." „Hoe weet je dat zoo?" vroeg Wolf. „Is er toch een vrouw in het spel? Ja, dan hoeven

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 18