Uit het dagboek van een landjonker
20
Johan Marie Bongers.
zoo weinig meer. Ik rijd zelden meer in mijn auto,
en dan worden de afstanden opeens veel langer.
Brengt u hem in alle geval mijn groeten over en mijn
belofte, dat ik hem spoedig weer eens zal bezoeken."
„draag, baron."
„Ik vind het prettig, mijnheer Bongers, dat u
gekomen zijt. Ik interesseer me voor alles, wat de
gemeente aangaat."
„Dat had ik gehoord, mijnheer de baron, en daarom
ben ik gekomen. In het andere geval zou ik u niet
lastig hebben gevallen."
,,U komt dus uit Brabant!"
„Niet direct uit Brabant, ik ben al een poos onder
wijzer in dit diocees. Dat daar" en hij wijst op 't
visitekaartje, dat ik nog steeds in de hand houd
„is een oud kaartje, ik heb steeds uitgesteld, het
te doen vernieuwen. Maar nu zal ik er toch eens aan
moeten gelooven."
„Dus u wilt zich hier voor langeren tijd nestelen?"
Hij krijgt een kleur; dan zegt hij: „Dat is wel de
bedoeling, baron."
En nu gaat me opeens weer een licht op.
Ja, ja, ik herinner het me toch, dat ik met mijn
heer pastoor vroeger deze kwestie eens besproken
heb. Het tegenwoordig hoofd van de school is de
laatste jaren ziekelijk. Hij wou met pensioen gaan
en het schoolbestuur was al gerüimen tijd doende,
om uit te zien naar een geschikten, bekwamen
opvolger. Zoo en dat is dus deze, Bongers, ons
toekomstig schoolhoofd.
Ik acht de keuze uitstekend geslaagd. Alleen vind
ik den man wat jong. Ik weet van deze dingen niet
veel, maar het lijkt mij niet zeer waarschijnlijk, dat
deze jeugdige heer al de voor het hoofdonderwijzer
schap vereischte studies reeds zou hebben volbracht.
Het is, of hij mijn gedachten leest, want hij vervolgt
„Ik kom oorspronkelijk uit Brabant. Mijn vader
heeft in Kavenstein, dat mooie, oude stadje, een klein
cafeetje. Het heeft hem heel wat ontbering gekost, mij
te laten studeeren, en omdat ik dat wist en waardeer
de, heb ik een beetje, voortgemaakt. Ik kwam een
jaar vóór mijn klasgenooten van de kweekschool en
kreeg toen al dadelijk een aanstelling. Anderhalf
jaar later haalde ik de hoofdakte. Ik heb ook nog
Franscli en Duitsch gemaakt en nu ben ik bezig voor
Engelsch."
„Zoo," antwoord ik en kijk den jongen man
tegenover mij aan met oprechte bewondering. En die
bewondering geldt misschien minder zijn weten
schappelijk succes, hoewel dat niet gering schijnt,
dan wel de onbevangen en aangename wijze, waarop
hij vertelt en vooral de oprechtheid en liefde, waar
mee hij spreekt over zijn vader. Zie, denk ik, hier
hebben we nu eens iemand, die zijn afkomst niet
tracht te verbloemen.
„Nou, mijnheer Bongers," zeg ik bij het afscheid,
„ik twijfel er niet aan, of u zult het hier goed maken.
Als ik u van dienst kan zijn, de poorten van het
kasteel staan voor u open."
De verbouwingsplannen van het kasteel zijn
gelukkig goedgekeurd. Maar, na ampel overleg
met den architect, hebben we toch besloten,
de uitvoering ervan tot het komend voorjaar te
verschuiven. Ook de huwelijksplannen van Annie en
mij zijn dus uitgesteld. Ach, wij zien elkaar nu toch
bijna dagelijks. Er is, zoo langzamerhand, tusschen
ons beiden 'n hechte band ontstaan van vriendschap,
een onverbreekbaar gevoel van samenhoorigheid.
Ik weet niet, of Annie nog veel aan mr. Syina
denkt; het leek mij het beste, er met haar in het
geheel niet meer over te spreken. „Alles slijt op den
duur," zei Frans de Vries vroeger altijd en ik geloof,
dat hij in zoover gelijk heeft, dat die gevoelens ver
vagen, waaraan men, in het dagelijksch leven, weinig
of niet meer herinnerd wordt. Nou, en wij zien den
burgemeester zelden, Annie en ik. De brave man
heeft het de laatste maanden veel te druk met het
bestuur der gemeente. Ik bewonder hem vaak, wan
neer ik hoor, hoeveel moeite en zorg hij zich getroost
voor de menschen. Ook de jonge secretaris is vol ijver.
Samen, met slechts een enkelen ambtenaar, verzet
ten zij bergen werk. Wij, buitenstaanders, hebben
daar weinig begrip van, maar Piet Giebers heeft me
dat een paar dagen geleden eens uitgelegd.
U kent Piet Giebers toch nog wel? Dat is mijn
boschwachter, een plechtstatig en geletterd man, die
zoo zijn eigen manier van denken en spreken heeft.
Ik heb Piet Giebers tijdelijk aan den burgemeester
afgestaan, want het ongeluk wilde, dat ruim een
maand geleden onze oude gemeentebode ernstig ziek
werd. Nu is een gemeentebode onder de huidige om
standigheden meer onmisbaar dan wie ook, en daar
enboven kan men voor dit beroep maar niet den
eerste den beste nemen. En zoo werd ik op een dag ver
eerd met een kort en haastig bezoek van den burge
meester, die in den korten tijd, dat hij nu hier is, zijn
pappenheimers reeds grondig heeft leeren kennen.
Hij vroeg mij, of ik Giebers, al ware het dan
maar drie of vier dagen per week, kon missen. Hij had
dringend behoefte aan een gemeentebode en hij wist,
dat mijn boschwachter voor die betrekking bij uit
stek geschikt was.
Nou is er, in dezen tijd van het jaar, niet zoo erg
veel te doen in de bosschen en ik heb, zooals men
zich zal herinneren, sinds eenigen tijd den kleinen
Lambert van den Akker in huis, die zich een uit
stekend leerling van Giebers betoont. Dat manneke
kan voorloopig het werk wel af en bovendien kan
ik gemakkelijk een hulpkracht krijgen, mocht er
meer werk komen.
Ik stond dus mijn boschwachter royaal af aan
den burgervader, onder voorwaarde natuurlijk, dat
Giebers zelf met de positie-verandering accoord
ging. Nu, die had daar wel ooren naar.
„Het is een gewichtige post, met uw welwezen,
mijnheer de baron," zei hij. „en, ofschoon ik veel
van de bosschen houd, wil ik mij. met het oog
op de verantwoordelijkheid en de pressetiege en niet
te vergeten de vaderlandslievende, de nationale
zijde van deze kwestie, om het zoo maar eens uit
te drukken, gaarne slachtofferen."
Welnu, Giebers slachtoffert zich dus de laatste
weken als gemeentebode. En een paar dagen geleden
kwam het gesprek op de werkzaamheden ten ge-
meentehuize. Ik had al aanstonds in de gaten, dat de
burgemeester zich een nieuwen, enthousiasten
aanhanger had verworven.
„Zooals die burgemeester werkt.," zei Giebers,
„met uw welwezen, mijnheer de baron, snel, akkeraat
en punktelijk in één woord."
En toen kwam er een opsomming van alle werk
zaamheden, die daar zoo al ten gemeentehuize
geschieden. En inderdaad, ik geloof, dat mr. Syina
de handen vol werk heeft. Zorg voor den opbouw van
boerderijen en burgerwoningen, het herstel van wegen
en bruggen, de uitgebreide distributiewerkzaam
heden en allerhande acties om schadevergoeding.
Vooral wat dit laatste betreft, beschikt onze
burgervader over bijzondere vaardigheden. Hij kent
precies de kortste en minst feilbare wegen om aan
het geld te komen waarop de gemeentenaren, ten
gevolge van defensie- of oorlogsgeweldschade, recht
hebbenhij kent altijd het juiste adres, waar men voor
dit of dat geval moet zijn.
Ja, het is een burgemeester, zooals men er in dezen
tijd geen beteren kan wenschen. En ik voor mij vind
het erg rustig, dat hij geen tijd kan vinden om ons
vaker te ontmoeten. Nog altijd voel ik den angst in
mij, dat Annie's liefde voor hem zou kunnen herleven.
En zoo gaat in Heselbach weer alles zijn gewonen
gang. Alleen de familie van Buren heeft wat nieuw
leven in de brouwerij gebracht. Het „incident", dat
bij him intrede in het dorp plaats had, bleek ern
stiger dan aanvankelijk werd vermoed. Behalve de
twee kandelaars en de kostbare klok is ook een heele
kist met zilver verdwenen. Men begrijpt, dat Bas
tegen een zoo ernstige en in de annalen van Hesel
bach welhaast ongekende misdaad niet was opgewas
sen en dus kreeg de opperwachtmeester van de
marechaussee uit E. de zaak in handen. Die leidt
nu het onderzoek en hoopt, met de medewerking, of
misschien kan men beter zeggen ondanks de mede
werking, van Bas den dader of de daders te vinden.
We zullen maar afwachten, welke de resultaten
zijn van dit onderzoek.
Op een middag tegen vieren klopt
Sjuul aan mijn studeerkamer.
„Meneer de beron, dao.is de nuuje
'ingerwiezer om uch te schpraike."
„Eine nuuje meister, Sjuul, der is mieh
nieks bekind van eine nuuje meister."
„Mieh waal, meneer de beron, hai
is de veurige waik beneunip."
„Doe kumps, nao et sjient, dökker
biej Leio Martens es ich, want doe bos
heel get baiter van et nuujs op de heugte.
Enfin, laot meneer maar in den ontvang-
salon. Wiej is eigelik de naam?"
„Hiej is zien kairtje."
Johan Marie Bongers, lees ik. En met
kleine letters onderaan: Kavenstein.
Een Brabander dus, onze nieuwe
meester.
Het is een nette, eenvoudige ver
schijning, die ik daar voor me zie. Een
nogal kleine, jonge man, met een
energiek, goedgevormd gelaat, waarop
duidelijk de sporen van eerlijkheid en
intelligentie zich afteekenen. Hij maakt
een beleefde, doch in het geheel niet
overdreven buiging, hij neemt de hand,
die ik hem toereik, en drukt die hartelijk.
„Gaat u zitten, mijnheer Bongers. Om
eerlijk te zijn, ik hoor zoo juist eerst
van mijn bediende, dat u hier aan onze
school de school, die ik vroeger zelf
nog heb bezocht bent benoemd. Ja, ik
zie onzen goeden pastoor tegenwoordig
Piet Giebers.