27
„Ben ik dan niet mans genoeg om voor mezelf een
positie te veroveren? Ik heb met succes mijn studie
beëindigd, en ben niet te lui om te werken voor mijn
bestaan."
„Mijn beste jongen, wat doe je hier met studie en
werklust, als je niet beschikt over invloedrijke con
necties en vermogende familie? Laat ik je een goeden
raad gevenneem liever een van de dochters van mijn
vriend baron van Haasterloo, die heeft invloed en
met zulk een schoonvader zie ik je opklimmen tot een
der hoogste ambten in het land."
Karei moest, ondanks den toorn, die in hem oplaai
de, lachen bij de gedachte aan een huwelijk tusschen
hem en een van de opgedofte dochters van zijn vaders
huisvriend.
„Ik en een van die „blaaskaken"? Neen, dat nooit.
Dan maar een beetje minder; maar mijn leven te
binden aan een vrouw, waarvoor ik niets voel, en
waar bovendien de onbenulligheid van afstraalt, neen,
vader, daar dank ik voor."
De schout zuchtte.
„Karei, je weet nog niet, wat er in de wereld te
koop is. Ik zal ten minste maar denken, dat het de
onervarenheid der jeugd is die je dusdanige taal
ingeeft. Misschien zullen je oogen nog tijdig open
gaan."
Nu vader en zoon wisten, dat, waar het de waar
deering van vrouwelijke bekoorlijkheid en mannelijk
vernuft betrof, zij grootelijks van meening ver
schilden, zorgden zij er wel voor, dat die gevaarlijke
klip omzeild werd.
Intusschen werd Karel's liefde voor Elsje door die
eerste symptomen van verzet danig versterkt. Zijn
afspraakjes en bezoeken namen toe; zelfs toen zijn
vrije leventje was afgeloopen en hij zich voortdurend
met bestuurszaken moest bezighouden, wist hij toch
tijd te vinden om het „meisje zijner droomen" te
ontmoeten.
Op een stralenden zomer volgde een guur najaar.
De verschillende patriciërshuizen en buitenplaatsen
aan de Vecht stonden troosteloos en verlaten aan de
oevers van de rivier. De bewoners waren wegge
trokken naar hun winterverblijven in de steden.
De theekransjes van mevrouw de douairière van
Truyen behoorden tot het verleden en de schilder
achtige koepel, die anders half verscholen lag
tusschen heesters en opgaand geboomte, werd nu
omringd door een kaal geraamte van takken en stam
men.
Karei Cosijns werkte hard op het dorpshuis, want
de schout zocht zooveel mogelijk werk voor zijn zoon,
om hem zoo weinig mogelijk rust te gunnen.
„Een bekwaam bewindsman moet doorkneed zijn
in alle soorten werk," verkondigde hij, doch Karei
begreep best, waar het hein om ging, en gedeeltelijk
bereikte de schout zijn doel, want er bleef zijn zoon
slechts weinig tijd over om Elsje van Truyen te ont
moeten. Meestal was het in de avonduren, dat Karei
het huis van de douairière opzocht. Elsje wachtte hem
dan reeds vol ongeduld aan het tuinhek op. Vroolijk
babbelend slenterden ze zelfs op die grauwe herfst
dagen door den troosteloos uitzienden tuin. De zware
regenwolken, die het zwerk verduisterden, zonden
regendroppels naar de aarde.
„Laat ons in den koepel schuilen," stelde Karei
voor.
In het halfduister beklommen beiden tastend de
hooge stoep naar het theehuisje. Elsje ontsloot de deur.
„Als de bui over is, gaan
we direct naar huis," fluis
terde ze, „mama zal niet
weten waar we blijven."
„Stil, wat is dat?" Karei
trok Elsje snel den koepel
binnen. Gespannen luister
den ze.
„Och, dat is de regen,"
merkte Elsje op.
„Neen, stil, het is iets
anders, hoor maar."
Langzaam werd het ge
luid sterker.
„Ik geloof dat er iemand
in een roeiboot nadert,"
sprak Karei op gedempten
toon.
Zachtjes klonk het ge-
plons van riemen in het
water.
„Het zal een hengelaar
„Onbeduidend reuletje
schoot Karei uit.
Gespannen, luisterden ze.
zijn," veronderstelde het meisje.
„In dezen tijd en bij dit weer
Neen, dat geloof ik niet. Hoor!
Ilij zet de boot aan land."
Het geplas in het water was
opgehouden. Doffe voetstappen
naderden over den drassigen grond.
Doodstil stond het tweetal in den
donkersten hoek van het koepeltje.
Onder hen klonk gedempt gerucht.
Blijkbaar werd een deur geopend.
Even later hoorde men iemand
op een tondel slaan. Er werd licht
gemaakt. Door een spleet in den
vloer ontwaarde Karei een flauw
schijnsel. Omzichtig sloop hij er
heen, ging plat op zijn buik liggen
en tuurde door de opening.
Bij het spookachtig licht van
een walmende tuitlamp ontwaarde
Karei Cosijns de gebogen gestalte
van oen man, die blijkbaar enkele
smeltkroezen op een vuur had gezet
en thans gietvormen gereed zette
om daar het vloeibaar metaal over
uit te storten. Karei keek scherper
toe. Wat waren dat voor giet
vormen? Plotseling drong het
tot hem door. Het waren matrijzen
van ronde muntstukken. Hier
was een valschemunter aan het
werk. Behoedzaam krabbelde Karei
overeind en voegde zich weer bij
Elsje, die zich in deze onheil
spellende duisternis allesbehalve
op haar gemak gevoelde.
„Weet je wat hieronder gebeurt
Daar worden valsche guldens ge
maakt."
Ze greep hem krampachtig bij den arm vast.
„Karei, laat ons naar huis gaan. Het is hier zoo
griezelig," smeekte zij.
„Laat hij ons niet hooren," fluisterde Karei.
„Wie weet wat er gebeurt als hij merkt dat we hem
ontdekt hebben."
Op hun teenen slopen zij het gebouwtje uit en
haastten zich door den donkeren tuin naar het
woonhuis. Zij dankten den hemel dat de stroomende
regen het geluid van hun voetstappen overstemde.
Bemodderd en doornat stond het tweetal eenige
oogenblikken later voor mevrouw de douairière,
die vredig in een hoekje van haar salon aan een
handwerkje bezig was.
„Mama," hijgde Elsje en liep op haar moeder
toe. „Weet u dat er in onzen theekoepel een man
aan het werk is? Karei zegt dat het een valsche
munter is."
„Een valschemunter?" Ontzet sprong do bejaarde
dame op.
„Een valschemunter? Maar dat is niet mogelijk.
Vorige maand heeft een professor mij den koepel
te huur gevraagd voor het nemen van wetenschap
pelijke proeven. In verband met de belangrijkheid
daarvan stelde hij absolute geheimhouding tot
eisch. De man is stellig een fatsoenlijk menscli,
want hij betaalde me zelfs ongevraagd drie maanden
huur vooruit. Die kan zooiets niet doen."
„We zullen zien. Ik wil daar in ieder geval meer
van weten, en zal een paar man
netjes halen om me te helpen,"
sprak de jongeman vastbesloten.
„Maar, Karei, wees toch voor
zichtig," maande de oude dame
aan. „Wie weet vergis je je toch,
en dan vloeien uit zulk een blun
der een hoop onaangenaamheden
voort."
Karei Cosijns was iemand, dieniet
voor een moeilijkheid uit den weg
ging, vrees was niet de zwakke zijde
van zijn karakter. Hij begaf zich
dan ook rechtstreeks naar zijn vader
en verzocht dezen om eenige die
naars.
„Ik vermoed een valschemun
ter op het spoor te zijn."
„Wat? Zoo'n kerel moet achter
slot en grendel!" schoot zijn vader
uit. „Daar behoor ik als schout hij
tegenwoordig te zijn. Ben je zeker
van je zaak? Weet wel, dat een
lichtvaardig ingrijpen wel eens
funest kan zijn."
„Daarom wilde ik het maar alleen probeeren,"
antwoordde Karei kleintjes.
„Neen, dat zou van mij onverantwoord zijn, je
in zulk een onderneming alleen op pad te sturen."
Hoe voorzichtig schout Cosijns overigens ook zijn
mocht, hij begreep wel, dat hij in een avontuur als
de ontmaskering van een gevaarlijk misdadiger zijn
zoon ter zijde diende te staan.
In den guren Octoberavond onder stroomenden
regen sloop de schout met zijn rakkers onder aan
voering van Karei door den tuin van mevrouw de
douairière van Truyen naar den theekoepel aan den
oever van de rivier.
Op een teeken van Karei forceerde men het poort
je in den muur en betrad een kleine ruimte, waar een
man verschrikt opsprong van het werk waarover
hij gebogen stond. Voor de kerel zich verweren kon,
hadden twee dienaren hem reeds gegrepen.
„Laat hem niet ontsnappen, mannen," beval de
schout, terwijl hij zelf het vertrek eens rondneusde.
„Zoo, dus jij was bezig zelf geld te maken?" mom
pelde hij. „Dat zullen de hoogmogende heeren in
Den Haag je hoogst kwalijk nemen."
Dan wendde hij zich tot den gevangene en nam hem
scherp op. De man was in een donker costuum gehuld
en had een expressief gezicht, waarop een donkere
knevel 'en een sik merkwaardig vreemd aandeden.
„Ik zou zweren dat ik je meer gezien heb, en toch
kan ik je niet terechtbrengen."
„Maar kent u dan dezen heer?" vroeg Karei, die
nanr voren trad en met een ruk den knevel en de sik
van 's mans gelaat trok.
De schout slaakte een kreet van verbazing.
„Baron van Haasterloo!"
In de Vechtstreek verwekte de arrestatie van baron
van Haasterloo groote opschudding. Een tot dan
toe zeer geziene figuur bleek een geslepen valsche
munter te zijn, die een dubbel leven leidde en reeds
jarenlang over het geheele land zijn waardelooze
muntstukken in omloop bracht.
Tijdens het rechtsgeding werden het gedrag en de
scherpzinnigheid van Karei Cosijns zeer geprezen.
De weg naar een glorieuze carrière was voor hem ge
baand.
Schout Nicolaas Cosijns had niet langer bezwaar
tegen een huwelijk tusschen zijn zoon en freule
Elsje van Truyen.
Op een heerlijken zomerdag vierde een klein, maar
vroolijk gezelschap de gelukkige verbintenis van de
geslachten Cosijns en Van Truyen. De thee, die me
vrouw de douairière dien middag aanbood in haar
eleganten koepel aan de Vecht, riep vooral bij het
jonge paar veel aangename herinneringen op.