DE THEEKOEPEL
AAN DE VECHT
door Lcird luir
26
Freule Elsje van Traven
en Karei Cosijns, de
zoon van den schout
en afstammeling van een
regentengeslacht,
i elkaar gaarne", zoo
als dat fluisterend werd
vastgesteld op het kransje,
dat mevrouw de douairière
van Truyen haar vriendin -
nenschaar wekelijks placht
aan te bieden in den ele-
ganten theekoepel aan het
einde van den precieus
verzorgden tuin van haar
buitenplaats aan de Vecht.
Wanneer het reeds zoo
ver is dat men in het ge
zelschap van de tietrokken
moeders durft fluisteren
over een in het verschiet liggende verbintenis, dan
mag veilig worden aangenomen, dat althans de
moeders van het jeugdige paar er zeer mee ingenomen
zijn. En zoowel mevrouw de douairière als des
sellouts hoogmogende gade meenden dat het geluk
hunner kinderen zijn bekroning vinden moest in
een huwelijk.
In het knusse theekoepeltje, waar de trouwe
maarte met eindeloos geduld de. fijne Chineesche
kopjes, de sierlijke kannetjes en de schaaltjes met
gebak en confituren op hun vaste plaatsen gerang
schikt had, en waar Elsje aan moeders zijde was
gezeten om op haar zachte wenken op te rijzen en
wat kostelijk vocht uit 't kannetje in de kopjes der
keuvelende dames te laten vloeien, in dat koepeltje
koesterden Elsje's en Karel's moeder heimelijk haar
vurig verlangen. En tusschen de charmante woordjes,
die zij elkaar toewierpen, strengelden zij kleine toe
spelingen op het minnespel hunner kinderen.
Als Elsje zelf er zoo langzamerhand niet aan
gewend geraakt was, zou ze nogal eens reden gehad
hebben om te blozen, iets wat volgens de oudere
dames uit den krans haar, evenmin als andere
meisjes van haar stand en opvoeding, zou misstaan.
„Want meisjes dienen te blozen wanneer het liefdes
zaken betreft," hield mevrouw de baronesse van
Haasterloo haar niet bepaald aanminnige dochters
voor op de vele uren die zij besteedde aan de regelen
der wellevendheid. Haar dochters verstonden dan
ook uitnemend die kunst, en veranderden in gezel
schap zoodanig en zoo veelvuldig van tint, dat de
jongelingschap, hoe ridderlijk deze zich overigens
tegenover de andere kunne wist te gedragen, hei
melijk sprak van „de blaaskaken", daarmee de
freules van Haasterloo bedoelend. Noch mijnheer de
baron, noch mevrouw de barones begreep precies
waarom freule van Truyen wel den zoon van den
schout en hun dochters, die volgens eigen berekening
toch altijd nog een aardigen bruidsschat zouden mee
brengen, tot op heden geen enkelen „serieuzen" aan
bidder gekregen hadden.
Want ofschoon mevrouw de douairière van Truyen
in de streek doorging voor niet onbemiddeld, wist
barones van Haasterloo uit „absoluut betrouwbare
bron" dat het er met de financiën van de Van
Trayens abominabel slecht uitzag. De overleden
echtgenoot, jonkheer Alexander van Truyen, had
tijdens zijn leven een zeer goeden staat gevoerd, en
zich aan geld zoo weinig gelegen laten liggen, dat hij
zijn bedroefde weduwe en dochter bij zijn verscheiden
weinig meer dan een onafzienbaren stapel on
betaalde rekeningen en schuldvorderingen kon na
laten.
Alles behalve het lieve buitenhuis aan de Vecht,
met zijn schattige meubeltjes, statigen tuin en roman -
tischen theekoepel, werd verkocht en uit de
opbrengst kon men 's heeren van Truyens schulden
betalen, terwijl er nog een kleinigheid overbleef,
waarmee moeder en doch
ter het, na aftrek van de
kosten eener dure begra
fenis, eenigen tijd „konden
uitzingen".
De douairière had zich
daarna op haar buiten
plaats teruggetrokken. Aan
haar kennissen deelde zij
mee, dat zij zich daar rustig
over zou geven aan de
smart om het treurig ver
lies. Booze tongen beweer
den, dat dit verlies meer
het verloren vermogen dan
den verloren echtgenoot be
trof, die de duiten er door
had gejaagd. Hoe dit zij, de
periode van teruggetrok
kenheid duurde niet lang.
Spoedig had de weduwe begrepen, dat zij de toe
komst van haar dochter in geenen deele ver-
waarloozen mocht, en zoo deed na afloop der
traditioneele rouwperiode douairière van Truyen
haar intrede in de deftige kringen van de Vecht
streek.
Het pad erheen was voor haar reeds gebaand door
Elsje, haar dartele en levensblije dochter, wier
natuur zich niet liet kooien op een buitenplaats.
Evenmin kon men haar volledig snoeren in het enge
keurslijf der etiquette. Als een dartele vlinder flad
derde zij door het leven. Zelfs haar sombere rouw
japon vermocht den levenslust en den gelukshonger,
die van haar knap gezichtje straalden, niet te tem
peren I n haar heldereoogen tinteldeschelmsche humor
en het was geen wonder dat Karei Cosijns haar met
jongensachtige verbazing had aangestaard toen hij
haar voor het eerst ontmoette op dien stralenden
zomerdag, die hun een hemel op aarde leek te bezor
gen. Tot over allebei zijn ooren was de jongeman
verliefd geworden op dit merkwaardig lieftallig
wezentje, wier kleeding zulk
een schril contrast met
haar uiterlijk vormde, dat
Karei in de overmoedige
bui, waarin hij verkeerde,
uitriep
„Ben je een fee of een
heks*"
Zoodra hij deze woorden
uitgeroepen had, was hij
geschrokken van zijn on
wellevendheid en voor het
gevolg dat deze ongetwij
feld hebben moest. Ilij
verwachtte ten minste niets
anders dan dat de aan
gesprokene een gilletje zou
slaken en hevig ontdaan
zou wegvluchtenWaar
heen, dat wist hij niet,
maar zeker naar een oord
dat voor hem voorgoed
onbereikbaar zou zijn. De
uitwerking van zijn woor
den was echter anders. Het
meisje bleef onbevangen
staan en antwoordde re
soluut
„Ik ben een heks, en
als je niet oppast, aap,
dan toover ik je om in een
rnensch."
Karei Cosijns dankte zijn
gesternte dat er niemand
Hei meisje bleef onheet ma en staan
in de omgeving was, die van deze toespraak getuige
was en evenzeer gevoelde hij zich dankbaar gestemd
om den warmen, klaterenden lach, die deze woorden
begeleidde.
Hij haastte zich op te merken, dat als alle heksen
er zoo charmant uitzagen, hij ze boven feeën en
godinnen verkoos.
Nu. Elsje van Truyen niet naar een of andere on
bestemde plaats de wijk genomen had, aarzelde Karei
Cosijns geen oogenblik de kennismaking voort te
zetten.
Dien middag werd de aarde voor twee jonge
mensehen een heerlijk paradijs. Dat het echter niet
bij een middag bleef, kon men beiden niet kwalijk
nemen. Karei Cosijns, die juist in Leiden zijn studie
voltooid had, nam een tijdje vacantie alvorens zich
onder zijn vaders leiding te bekwamen voor de in het
verschiet liggende magistratuur.
Inmiddels ontmoetten Karei en Elsje elkaar zeer
dikwijls, met, het onvermijdelijk gevolg, dat er spoedig
merkwaardige geruchten de ronde deden" over den
zoon van den schout en de dochter van de
douairière.
Zoodra deze praatjes doordrongen tot de ambtelij
ke vertrekken van den edelaclitbaren heer schout
Nicolaas Cosijns, fronste deze verstoord zijn hooge
voorhoofd. Hij had zich voor zijn zoon een andere
vrouw gedacht dan zulk een onbeduidend freuletje.
een kind dat geen sou te verteren had en
welks familie weinig invloed had in het openbare
'leven.
De eerste gelegenheid die de schout schoon zag
greep hij aan om zijn zoon eens duchtig aan den tand
te voelen en van zijn kijk op dergelijke zaken op de
hoogte te brengen. Dit geschiedde op een avond in
den heerensalon, waar vader en zoon zich na den
maaltijd hadden teruggetrokken. Ongemerkt wist de
schout het gesprek zoo te leiden, dat Karei, voor hij er
erg in had, midden in het onderwerp verstrikt ge
raakte, waarmee zijn geest zich voortdurend de laat
ste weken had beziggehouden en waardoor hij wat
afgetrokken en verstrooid was. Op strengen toon, die
een schril contrast vormde met de voorafgaande
conversatie en die den jongeman min of meer over
rompelde, vroeg Nicolaas Cosijns:
„Is het waar, dat je de laatste weken een onbedui
dend freiüetje het hof tracht te maken?"
„Onbeduidend freuletje!" schoot Karei uit. „Vader,
u weet niet wat u zegt! 'n Liever meisje dan zij be
staat er niet!"
„Zoo, dus het is toch waar," zei de schout grimmig.
„Laat ik je dan dringend aanraden, dat meisje op te
geven. Er zijn voor jou nog heel wat betere partijen
dan zulk een berooid kuiken. Je dient ook aan
je eigen toekomst en die van ons geslacht te
denken."