DE HERBERG IN HET SPESSARTWOUD door Wilhelm Hauff Buiten zichzelf van geluk snelde Saïd naar huis. Maar hier werd hij slecht ontvangen; Kalum Bek was eerst kwaad geworden, omdat hij zoo lang was uitgebleven en ten slotte bang. omdat hij vreesde den bediende, die hem de meeste klanten inbracht, te verliezen. Hij ontving hem dus met scheldwoorden en raasde als een krank zinnige. Maar Saïd, die 'n hlik in den buidel ge worpen had en wist, dat deze louter goudstukken bevatte, bedacht dat hij van dit geld naar zijn vaderstad terug kon reizen, ook zonder de beloo ning van den kalief, die zeker niet minder zou zijn dan die van zijn vizier, en Kalum Bek kreeg dus van hem den wind van voren en hij verklaarde hem ronduit, dat hij geen oogenblik meer onder diens dak wilde verwijlen. Aanvankelijk schrok Kalum Bek, daarop begon hij echter hoonend te lachen en zei; „Schurk van een landlooper, armzalige snoever. Waar wil je naar toe, als ik mijn handen van je aftrek* Waar wil je je eten vandaan halen? Waar wil je slapen?" „Dat gaat u niet aan, Kalum Bek," antwoordde Saïd uit de hoogte, „vaarwel, mij ziet u niet terug." Met deze woorden liep hij de deur uit en Kalum Bek keek hem sprakeloos van verbazing na. Den volgenden morgen echter, nadat hij nog eens over de zaak had nagedacht, stuurde hij al zijn knechten uit om den vluchteling te zoek(*n. Na vele vergeefsche pogingen kwam er eindelijk één terug en zei, dat hij Saïd had gezien, terwijl hij uit een moskee kwam en naar een karavanserai op weg was. Hij was echter lieelemaal veranderd, droeg een prachtig nieuw ge waad, een dolk en een sabel en een kostbaren tulband. Toen Kalum Bek dit hoorde, riep hij uit: „Hij heeft me bestolen en voor het geld nieuwe kleeren gekocht. O, ik ongelukkige man." Daarop liep hij naar den chef van de politie en daar men wist, dat hij een bloed verwant was van Messour, den opperkamerheer, viel het hem niet moeilijk de hulp van eenige agenten te verkrijgen om Saïd gevangen te nemen. Saïd zat voor een karavanserai en voerde rustig onderhande lingen met een koopman, dien hij daar aangetroffen had, over een reis naar Balsora, zijn vaderstad, toen plotseling eenige mannen onverhoeds op hem aan vielen en hem zijn handen op den rug bonden. Hij vroeg hen, welk recht zij hadden deze gewelddaad te verrichten en zij antwoordden hem, dat het geschied de in naam van het hoofd der politie en zijn recht- matigen heer Kalum Bek. Tegelijkertijd kwam de kleine, leelijko man op hem af, hoonde en bespotte Saïd, greep naar zijn zak en haalde er tot groote ver bazing van de omstanders een grooten buidel met goud uit. „Kijk eens! Dat heeft hij in den loop der tijden van mij gestolen, de schurk!" riep hij uit en de mensehen keken vol afschuw naar den gevangene en riepen „Hoe is 't mogelijk, nog zoo jong en al zoo slecht! Naar den rechter, naar den rechter!" Zij sleepten hem voort en menschen uit alle standen sloten zich bij de menigte aan en riepen: „Kijk, daar heb je den knap pen winkelbediende uit den bazar. Hij heeft zijn meester tweehonderd goudstukken ontstolen." Het hoofd van de politie ontving den gevangene met een somber gezicht; Saïd wilde zich verdedigen, maar de beambte beval hem te zwijgen en liet slechts den kleinen koopman aan het woord komen. Hij toonde hem den huidel en vroeg liem of deze buidel hem ontstolen was; Kalum Bek bezwoer het, maar zijn meineed bezorgde hem wel het goud, doch zijn winkelbediende kreeg hij niet terug, ofschoon deze hem wel duizend goudstukken waard was geweest. De rechter sprak namelijk: „Volgens een wet, die mijn machtige meester, de kalief, enkele dagen geleden heeft uitgevaardigd, wordt elke diefstal van meer dan honderd goudstukken, welke in den bazar gepleegd is, bestraft met verbanning naar een onbe woond eiland. Deze dief komt juist op tijd, want nu hebben we precies twintig van die kerels; morgen worden ze ingescheept en weggebracht." Zoo geschiedde het. Saïd werd met. zijn lotgenooten in het ruim van een schip opgesloten, waar de lucht zoo ongezond was, dat om dc twee, drie dagen een der veroordeelden stierf. Twee weken waren zij reeds onderweg, toen op een dag de golven heftiger dan anders tegen den scheeps wand beukten en Saïd een ongewone bedrijvigheid op het dek hoven hem bespeurde. Hij vermoedde, dat er een storm in aantocht was en dit verheugde hem bijna, want zijn toestand was zoo ellendig, dat de dood hem niet meer afschrikte. Steeds heviger werd het schip heen en weer geworpen en eindelijk liep het met een vreeselijk gekraak aan den grond. Op het dek weerklonk luid geschreeuw en gehuil, doch niet lang daarna werd het stil. Op dat oogenblik ontdekte een van de gevangenen, dat het zeewater in het vaartuig binnendrong. Zij klopten nu aan de valdeur, die naar het dek leidde, doch men antwoordde hen niet. Toen het water hooger en hooger steeg, duwden zij met vereenigde krachten tegen de deur en deze vloog ten slotte open. Zij klommen de trap op, maar troffen boven ge komen geen mensch meer aan. De heele bemanning was in de booten gegaan. Nu geraakten de meeste gevangenen in vertwijfeling, want de storm woedde steeds heviger en het schip begon te zinken. Nog eenige uren zaten ze op het dek naast elkaar, hielden hun laatsten maaltijd van de voorraden, die zij had den gevonden, daarna stak de storm opnieuw op, het schip werd van de klip, waarop het vastgeloopen was, weggeslagen en brak in stukken. Saïd had zich aan den mast vastgeklemd en hield dezen, toen het vaartuig uiteensloeg, nog steeds vast. De golven wierpen hem heen en weer, maar door met zijn voeten te slaan, wist hij zich boven water te houden. Nadat hij in voortdurend doodsgevaar een half uur rondgezwommen had. viel plotseling het fluitje aan den ketting uit zijn kleeren en hij besloot nog eenmaal te probeeren of hij ditmaal niet geholpen zou worden. Met de eene hand klemde hij zich vast aan den mast en met de andere bracht hij het fluitje naar zijn mond, blies er op en hij het weerklinken van een aangenamen, helderen toon ging de storm plotseling liggen, terwijl de golven ineens uiteenvloeiden alsof men er olie op gegoten had. Nauwelijks had hij, herademend, rondgekeken of hij niet ergens land kon ontdekken, toen de mast on der hem zieli op merkwaardige wijze begon uit te dijen en zich snel ging voortbewegen en tot zijn niet geringen schrik bemerkte hij, dat hij niet meer schrijlings op een mast, doch op een dolfijn gezeten was; na eenige oogenblikken kalmeerde hij echter, toen hij zag, dat de dolfijn weliswaar snel doch kalm en rustig doorzwom en nu wist hij, dat hier toover- krachten in het spel moesten zijn en schreef zijn wonderbaarlijke redding aan het zilveren fluitje en de macht der goede fee toe. Pijlsnel droeg zijn wonderbaarlijk paard hem door het water en nog voor de avond viel, kreeg hij land in zicht en ontwaarde een breede rivier, welke de dolfijn onmiddellijk opzwom. De zon was al bijna achter den horizon, toen Saïd in de schemerige verte een groote stad ontwaarde, waarvan de minaretten op die van Bagdad leken. De gedachte aan Bagdad was hem onaangenaam, maar zijn vertrouwen in de goede fee was zoo groot, dat hij geen oogenblik vreesde weer in de handen van Kalum Bek te vallen. Niet ver van de stad en dicht hij de rivier zag hij nu een prachtig landhuis en tot zijn groote verwondering zwom de dolfijn daar op af. Op het dak van het huis stonden verschillende rijk gekleede mannen en aan den oever zag Saïd een groote menigte dienaren en allen keken naar hem en sloegen vol verwondering hun handen samen. Bij een marmeren trap, die van liet water naar 't huis voerde, hield de dolfijn stil en nauwelijks had Saïd een voet op de trap gezet of het dier was ver dwenen. Tegelijkertijd snelden een paar dienaren de trap af en vroegen hem in naam van hun meester of hij zoo goed wilde zijn droge kleeren aan te trekken en zich dan hij het gezelschap te voegen. Hij verkleedde zich snel en volgde een der dienaren naar het dak, waar hij drie mannen aantrof. De grootste en rijkst gekleede kwam op hem toe en vroeg: „Wie zijt gij, machtige vreemdeling, dat gij dolfijnen temt en er op rijdt, alsof het een paard is? Zijt gij een too venaar of een mensch als wij?" „Heer!" antwoordde Saïd, „mij is het de laatste weken zeer slecht gegaan, doch als gij wilt, zal ik u alles vertellen." En nu vertelde hij den drie mannen zijn geschie denis van het oogenblik af, dat hij het huis van zijn vader verlaten had tot zijn wonderbaarlijke redding. Dikwijls werd hij door uitroepen van verbazing onderbroken; toen hij echter klaar was met zijn verhaal, sprak de man, die hem zoo vriendelijk ontvangen had: „Ik geloof uw woorden, Saïd! Maar gij vertelt, dat gij in een tornooi een ketting gewonnen hebt en dat de kalief u een ring gegeven hebt; kunt gij ons dien toonen?" „Ik heb ze beide op mijn hart bewaard," sprak de jongeling, „en alleen ten koste van mijn leven zou ik er afstand van doen, want ik acht het de roemrijk ste daad van mijn kort bestaan, dat ik den kalief uit de handen van zijn moordenaars bevrijd heb." Met deze woorden haalde hij den ketting en den ring te voorschijn en toonde deze aan de aanwezigen. „Bij den baard van den profeet, dat is mij" ring," riep de man uit. „Grootvizier, laten we hem omarmen, want hier staat onze redder." Als in een droom liet Saïd deze betuigingen van har telijkheid en dankbaarheid toe, doeh toen knielde hij ootmoedig neder en sprak„Vergeef mij, belieerscher der geioovigen, dat ik zoo tegen u gesproken heb, want gij zijt niemand anders dan Haroen al Rasjid, de groote kalief van Bagdad." „Die hen ik en tevens uw vriend!" antwoordde Haroen, „en van dit oogenblik af zal uw lot een keer nemen. Gij volgt mij naar Bagdad, uw belagers zullen streng gestraft worden en gij zult een van mijn meest geëerde ambtenaren worden, want in dien naelit hebt gij getoond, dat mijn welzijn u niet onver schillig laat en ik zou niet gaarne al mijn dienaren gelijkelijk op de proef stellen." En zoo geschiedde het. Saïd en zijn vader, dien men uit Balsora had laten komen, namen hun intrek in het paleis van den kalief en terwijl de oude Benezar met rijk gevolg, dat hem door den kalief gestuurd was, het slot binnentrok, weerklonk het gehuil van Kalum Bek op een der binnenplaatsen, want hij W as veroordeeld tot tweehonderd slagen op zijn voetzolen wegens de tweehonderd goudstukken, welke hij door meineed verworven had, buiten en hoven de ver beurd-verklaring van al zijn goederen. Den chef van politie verging het niet beter: in plaats van Saïd, werd hij naar het onbewoonde eiland verbannen. Saïd echter leefde gelukkig in de stad waarin hij aan zooveel vernedering had blootgestaan, en zijn geluk was zoo volmaakt, dat men in Bagdad tegen elkaar placht, te zeggen: „Ik wilde dat ik zoo goed en geluk kig was als Saïd, de zoon van Benezar." „Bij het luisteren naar zulke onderhoudende ge schiedenissen behoef ik niet bang te zijn om slaap te krijgen," meende de instrumentmaker, toen de jager zijn vertelling beëindigd had. „Dat heb ik vroeger ook al eens ondervonden. Jaren geleden was ik gezel hij een klokkengieter. Onze meester was een rijk man en lang geen gierigaard. En daarom ver wonderden wij ons niet weinig, toen wij een groot werk onderhanden hadden, dat hij plotseling tegen zijn gewoonte zoo krenterig was. Er moest een nieuwe klok voor de kerk gegoten worden en wij, jongmaatjes en gezellen, hadden tot taak, den gehee- len nacht bij den haard te zitten en op te passen, dat het vuur bleef branden. Nu veronderstelden wij, dat de meester zijn beste vat wijn te voorschijn zou halen om ons daarop te vergasten. Maar neen. Hij liet elk uur een glas wijn inschenken en begon van zijn eigen leerjaren te vertellen, daarna kwam de beurt aan den oudsten gezel eu zoo iedereen naar het

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 5