DE GROT VAN
STEENFOLL
6
rijtje af en geen van ons kreeg slaap, want elk van
ons liad wel iets merkwaardigs beleefd. Voor we het
wisten was het dag. Toen eerst zagen wij in, hoe
slim onze meester geweest was, daar hij ons door al
dat gepraat wakker gehouden had. Want toen de
klok goed en wel klaar was, liet hij den wijn rijkelijk
rondgaan en haalde in, wat hij dien nacht verzuimd
had."
„Dat was een verstandige man," meende de
student. „Niets helpt zoo goed tegen den slaap als
praten. Daarom zou ik vannacht ook niet graag
alleen zijn, want tegen elf uur word ik meestal zoo
moe, dat ik vanzelf indut."
„De boeren hebbeu daar ook iets op bedacht," zei
de jager. „Als de vrouwen en meisjes tijdens de
lange winteravonden bij licht moeten spinnen, dan
blijven ze niet geheel alleen thuis, omdat ze
dan midden in hun werk zouden inslapen, maar
komen samen in een gemeenschappelijk vertrek, waar
ze in gezelschap arbeiden en elkaar tevens verhaaltjes
vertellen."
„Ja," beaamde de voerman, „en daar doen heel
wat griezelige verhalen de ronde, want zij vertellen
elkaar bij voorkeur van vurige geesten, die op
aarde rondwaren en van kabouters, die 's nachts op
zolder rondstommelen of van spoken, die menschen
en vee aan het schrikken maken."
„Dat is nu niet bepaald een goede wijze om elkaar
bezig te houden," meende de student. „Ik moet toe
geven, dat ik niet zoo gesteld ben op spookgescliie-
denissen."
„Dat ben ik heelemaal niet met u eens," zei de
instrumentmaker. „Ik houd wel van zulke griezel
verhalen. Het is net als bij regen, wanneer men vlak
onder het dak slaapt. Men hoort het getik van do
druppels op de dakpannen en draait zich nog eens
behaaglijk om. Zoo ook, als men in gezelschap, ter
wijl 't licht schijnt, van spoken hoort vertellen, voelt
men zich veilig en op zijn gemak."
„Maar later?" vroeg de student. „Wanneer
iemand geluisterd heeft, die aan zulke dingen gelooft,
is hij natuurlijk bang in donker. Ik erger me aan die
spookgeschiedenissen als ik aan mijn jeugd denk. Ik
was een flinke, opgewekte jongen en misschien wel
wat te woelig naar den smaak van mijn kindermeisje.
Toen wist ze geen ander middel om me tot rust
te brengen dan me bang te maken. Zij vertelde me
allerlei griezelige verhalen van heksen en booze
geesten, die in het huis rondspookten, en als een kat
op zolder lawaai maakte, fluisterde ze me angstig
toe: „Hoor je dat, jongetje? Nugaathij weer trapop,
trap af, die doode man. Hij draagt zijn hoofd onder
zijn arm, maar zijn oogen stralen als lantaarns en hij
heeft klauwen in plaats van vingers en krijgt hij je
in het donker te pakken, dan draait hij je den nek om."
De mannen lachten hartelijk om dit verhaal, maar
de student vervolgde: „Ik was nog te jong om te
kunnen inzien, dat alles maar verzonnen was. Ik
was niet bang voor een grooten jachthond en kon
al mijn makkers aan, maar zoodra het donker werd,
deed ik van angst mijn oogen dicht, want ik dacht,
dat de doode man nu zou komen. Het duurde nog
heel wat jaren voor ik dien belachelijken angst
overwonnen liad en mijn kindermeisje is daar de
schuld van."
„Dat is alles goed en wel," meende de instrument
maker, „maar wij volwassen menschen behoeven toch
niet aan zulken onzin te
gelooven, al is het prettig
naar een griezelverhaal te
luisteren."
„Ik ken een sage," zei
nu de goudsmid, „die juist
aantoont dat men door het
geloof aan spoken in het
verderf gestort kan wor
den en daarom vermoed ik,
dat niemand er bezwaar
tegen kan hebben, als ik
die vertel. En aangezien
't juist mijn beurt is.
„Ja, goed, vertellen,"
riepen allen en de goud
smid begon:
Een Schotsche sage
Op een van de rotsige
eilanden van Schot
land woonden vele
jaren geleden twee visschers
eendrachtig bij elkaar. Zij
waren beiden ongetrouwd,
hadden verder ook geen
familieleden en zij leefden
van hun gemeenschappelij-
ken arbeid. In ouderdom
waren zij ongeveer gelijk,
maar wat hun persoonlijk
heid en hun natuur betrof versohilden ze evenveel
van elkaar als een adelaar en een zeehond.
Kaspar Strumpf was een korte, dikke man met
een breed vollemaansgezicht en goedmoedig lachende
oogen. Precies het tegendeel was zijn makker, lang
en mager met een vooruitstekenden haviksneus en
scherpe trekken, een der beste visschers en verreweg
de dapperste bergbeklimmer en ijverigste landbou
wer op de eilanden, terwijl hij als de sluwste handelaar
op de markt van Kirkwall bekend stond, maar daar
hetgeen hij te koop aanbood goed was, kocht iedereen
graag van hem en Wilm Falke (zoo noemden de
eilandbewoners hem) en Kaspar Strumpf, met
wien de eerste steeds, ondanks zijn hebzucht, trouw
zijn winst deelde, konden niet alleen ruim leven,
maar hadden zelfs een zekeren graad van welstand
bereikt. Doch met welstand alleen was Falke niet
tevreden, hij wilde rijk, zeer rijk worden en daar hij
weldra inzag, dat dit op de gewone wijze door hard
te werken niet snel genoeg ging, bekroop hem de
gedachte, dat hij door een buitengewoon toeval het
gestelde doel misschien zou kunnen bereiken.
Aanvankelijk geloofde hij niet, aan zijn eigen fantasie,
maar langzamerhand maakte het denkbeeld zich
van hem meester, dat een of andere geest hem toch
wel een plaats zou kunnen wijzen, waar een schat
begraven lag; en hoe meer hij zich in zijn lnchtkastee-
len verlustigde, hoe meer hij overtuigd raakte, dat
hij de aangewezen man was op deze wijze plotseling
een vermogen te verwerven. Hij deed nog wel zijn
gewone werk, maar was lang niet meer zoo ijverig als
vroeger en verloor een groot deel van zijn tijd, dien
hij anders aan de
visclivangst be
steedde, met het
zoeken naar een
avontuur, dat hem
plotseling rijk zou
maken. Tot zijn
ongeluk geschiedde
het nu, dat op een
dag, toen hij aan
de eenzame kust
vol onbestemde
hoop naar het woe
lige water aan zijn
voeten keek, alsof
het geluk daar van
daan moest komen,
een groote golf be
halve een groote
hoeveelheid losge
slagen wier en stee-
nen een gelen kogel
Wilm stand stam
van verbazing er
naar te kijken.
toen het mannetje zijn oogen opsloeg en begon te
bewegen op 'n wijze, die zelfs den moedigen visscher
schrik aanjoeg.
een kogel van
goud op het
strand wierp.
Wilm stond stom
van verbazing er
naar te kijkenzijn
hoop was dus niet
ij del geweest, de
zee had hem goud,
prachtig, zuiver
goud ten geschenke
gegeven, waar
schijnlijk het over
blijfsel van een
zware staaf, die
door de onderzee-
sche stroomingen
tot de grootte van
een flinken geweer
kogel was afgesle
ten. En nu was hij
er diep in zijn hart
van overtuigd, dat
ergens aan deze
kust een rijkbela-
den schip gestrand
was en dat hij was
uitverkoren, de in
den schoot der zee
verborgen schatten
aan liet daglicht te
brengen. Hij had
zijn levenstaak, zoo
meende hij, gevon
den en zijn vondst
zorgvuldig, zelfs voor zijn besten vriend, verber
gend, opdat niet anderen op het spoor van den
schat zouden komen, vprzuimde hij van nu af al zijn
ander werk en bracht dag én nacht op dit deel van de
kust door, waar hij niet zijn net om te visschen,
maar een zelfgemaakte dreg om goud te zoeken
uitwierp.
Eens op een dag was hij zoo bezig zijn tot nu toe
vruchtelooze pogingen voort te zetten, toen hij in
de verte iets op zich toe zag komen. Weldra zag hij,
dat het een boot was en dat daarin een menschelijke
gestalte gezeten was. Wat echter zijn grootste
verbazing wekte, was het feit, dat het vaartuig zich
zonder riemen of zeil voortbewoog en wel met den
boeg op het land gericht, zonder dat de onbeweeglijke
gestalte zich om het roer scheen te bekommeren.
De boot kwam hoe langer hoe dichterbij en hield
eindelijk stil bij de schuit van Wilm. Het bleek, dat
de inzittende een klein, verschrompeld, oud mannetje
was, in geel linnen gekleed en met een roode slaap
muts op zijn hoofd. Hij had zijn oogen gesloten en
zag er uit als een uitgedroogd lijk. Nadat Wilm de
gedaante vergeefs had toegeschreeuwd en hem zelfs
een por in zijn zijde gegeven had, wilde hij juist een
touw aan de boot bevestigen om die achter zich aan
te sleepen, toen het mannetje zijn oogen opsloeg en
begon te bewegen op een wijze, die zelfs den moedigen
visscher schrik aanjoeg.
„Waar ben ik?" vroeg het mannetje na een diepen
zucht in het Hollandsch. Falke, die van de
Hollandsche haringvisschers iets van hun taal geleerd
had, noemde hem den naam van het eiland en vroeg,
wie hij was en hoe hij hier kwam.
„Ik kom om naar de Carmilhan te kijken."
„De Carmilhan? Wat is dat?" vroeg Falke nieuws
gierig.
„De Carmilhan bestaat nu niet meer, maar eens
was het een prachtig schip, met meer goud beladen
dan welk vaartuig ook ter wereld."
„Waar is het gezonken en wanneer?"
„Honderd jaar geleden; waar weet ik niet precies;
ik kom de plaats zoeken om het verborgen goud te
vinden; wilt gij me helpen, dan kunnen we samen
deelen."
„Heel graag," zei Falke buiten zichzelf van
vreugde, „zeg me maar wat ik moet doen."
„Het vinden van den schat eischt moed. Juist
voor middernacht hebt gij u met een koe naar het
eenzaamste deel van het eiland bij de grot van
Steenfoll te begeven. Daar moet gij de koe slachten
en u door iemand in de versche huid laten wikkelen.
Uw makker moet u dan neerleggen en u alleen laten
en eej- hot één uur slaat, zult gij weten waar de schat
ten van de Carmilhan liggen."
Nauwelijks had het mannetje deze woorden uit
gesproken of zijn boot schoot zeewaarts en zonder
zeil of riemen voer het schuitje pijlsnel door de gol
ven, den horizon tegemoet, zoodat het weldra slechts