7
een stipje was te midden van de eindelooze water
vlakte.
VVilm Palke keerde peinzend huiswaarts en maakte
Kaspar deelgenoot van zijn ervaringen. Hij was vast
besloten de laatste koe, die zij bezaten, want zoo arm
waren ze nu al geworden, op te offeren, en hoe zijn
vriend ook bad en smeekte, enkele dagen later moest
hij toegeven en volgde met de koe aan een touw den
door gouddorst bezeten man naar het eenzaamste
deel van het eiland.
Hier doodden de beide mannen, zij het ook na een
laatste poging van Kaspar om Wilm van zijn
voornemen af te brengen, de koe en onmiddellijk
daarop weerklonk een geweldige donderslag. Met
koortsachtige haast begonnen de twee vrienden de
huid van het beest af te trekken en intusschen ont
lastte zich boven hun hoofden een onweer, zooals zij
nog nooit meegemaakt, hadden. Toen de huid eindelijk
op den grond lag uitgespreid, waren hun kleeren
geheel doorweekt. Ondanks den opgestoken storm
slaagde Kaspar er met veel moeite in Palke in de
„Ik ben Alfred Frans van der Swelder, gezagvoerder
han van Amsterdam
huid te wikkelen, zooals het oude mannetje bevolen
had en eerst toen dat geschied was, verbrak de arme
man het stilzwijgen, dat hij al dien tijd bewaard had,
en terwijl hij vol medelijden op zijn verdwaasden
vriend neerkeek, vroeg hij met bevende stem:
„Kan ik nog wat voor je doen, Wilm?"
„Niets meer," antwoordde de ander, „vaarwel!"
„Vaarwel," antwoordde Kaspar, „God zij je gena
dig en vergeve je, zooals ik het doe."
Dit waren de laatste woorden, welke Wilm van
hem hoorde, want op hetzelfde oogenblik was hij
in het duister verdwenen. Intusschen bleef Wilm ten
prooi aan de grootste spanning op den heuvel liggen.
Hij had nu spijt van zijn vermetelheid en dacht
dat zijn laatste uur geslagen was. Want het onweer
werd hoe langer hoe erger en rondom hem schoten
felle bliksemstralen in den grond. Bij het licht van
een dier stralen echter meende hij het silhouet van
een vreemd, ontredderd schip te zien, dat vlak. voor
(1e klip naast de grot van Steenfoll op een hooge golf
scheen te hangen en onmiddellijk daarop in een af
grond schoot.
Palke staarde nog naar deze verschijning, want door
liet weerlicht kon hij de geheele omgeving duidelijk
zien, toen hij door een hoos werd opgenomen en met
zoo'n geweld tegen een rots werd geslagen, dat hij het
bewustzijn verloor. Toen hij bijkwam, was het weer
opgeklaard, doch het bleef lichten. Hij lag nu aan den
voet van het gebergte, bjj den ingang van een dal ter
zijde van de grot van Steenfoll en hij voelde zich
zoo ellendig, dat hij zich nauwelijks kon verroeren.
Hij kou duidelijk het ruischen van de branding
liooren, maar daar bovenuit meende hij de plechtige
muziek te vernemen als van kerkgezang. De melodie
was aanvankelijk zeer zwak, zoodat hij het zich
meende te verbeelden, doch allengs werd het geluid
duidelijker en ten slotte kon hij een psalm onderschei
den, dien hij den vorigen zomer aan boord van een
Hollandsche haringschuit had gehoord.
Eindelijk vernam hij stemmen en verstond zelfs
de woorden van het lied. De stemmen klonken nu in
het dal en toen hij met moeite naar een steen was
gekropen, waar hij zijn hoofd op kon leggen, ont
waarde hij een stoet van menschelijke gestalten, die
recht op hem aankwam. Zorg en angst teekende het
gelaat van elk der aanwezigen, wier kleeren doornat
schenen te zijn. Nu waren ze dicht bij hem en het
gezang Meld op. Aan het hoofd van den stoet liepen
verschillende muzikanten, daarna kwam een aantal
zeelieden en daarachter een groote, breede man in
ouderwetsche, rijk met goud bestikte kleeren, met
een zwaard aan zijn zijde en een
dikken wandelstok met gouden
knop in zijn hand. Links van hem
liep een negerjongen, die zijn mees
ter zoo nu en dan een lange pijp
aanreikte, waar de ander dan enkele
lange trekken aan deed en plecht
statig verder schreed. Hij bleef vlak
voor Wilm staan en aan zijn beide
zijden schaarde zich een aanta
minder rijk getooide mannen, die
pijpen in hun handen hielden. Daar
achter kwamen nog andere men-
sclien, zelfs vrouwen, waarvan enke
le kinderen op den arm droegen,
allen vreemd en kostbaar gekleed.
Een troep Hollandsche matrozen
sloot den stoet.
De visscher keek vol afgrijzen
naar dit wonderlijke gezelschap,
maar zijn nieuwsgierigheid behield
de overhand en hij verloor den
moed dus niet. Langen tijd bleven
de gestalten hem aanstaren en boven
hun hoofden steeg de rook der
pijpen op als een wolk, waardoor
Wilm nauwelijks de sterren kon
onderscheiden. Nau-wer en nauwer
werd de kring, dikker de rookwolk.
Palke was een moedig man, die zich
voorbereid had op iets ongewoons,
maar toen deze vreemde stoet steeds
verder op hem toedrong, alsof men
hem onder het gewicht der lichamen
wilde doen stikken, trad het angst
zweet op zijn slapen. En zijn wees
werd nog grooter, toen hij plotseling
naast zijn hoofd het kleine, uitge
droogde mannetje zag zitten, dat
van de Carmil- hij op zee ontmoet had en dat nu
ook al een pijp in zijn mond had,
waar hij hem rookwolken rnee in
het gezicht blies. Ten einde raad sprak hij den voor-
naamsten man van het gezelschap aan: „In naam
van alles wat u dierbaar is, wie zijt gij?"
De groote man deed statig drie trekken aan zijn
pijp, gaf deze terug aan den negerjongen en antwoord
de met een grafstem: „Ik ben Alfred Frans van der
Swelder, gezagvoerder van de Carmilhan van Am
sterdam, die op de thuisreis van Batavia met man en
muis op deze kust verging; dit zijn mijn officieren,
dit mijn passagiers en daarginds staan mijn brave
matrozen, die allen met mij verdronken zijn. Waarom
hebt gij ons uit onze diepe woningen op den boden
van den oceaan opgeroepen?"
„Ik wilde weten, waar de schatten van de Carmil
han liggen."
„In de grot van Steenfoll."
„Hoe kan ik ze halen?"
„Een gans duikt in den afgrond naar de haring; zijn
de schatten van de Carmilhan niet evenveel waard?"
„Hoeveel zal ik er van krijgen?"
„Meer dan gij verteren kunt. Het gele mannetje
begon bij die woorden te lachen en het geheele
gezelschap stemde daar mee in. „Was dat alles?"
vroeg de kapitein aan Wilm.
„Dat was alles. Vaarwel."
„Vaarwel en tot ziens," antwoordde de Hollander
en wendde zich om. De muzikanten stelden zich
weer op aan het hoofd van den stoet en deze verwij
derde zich op dezelfde wijze als hij gekomen was en
met hetzelfde plechtige gezang, dat zachter en
zachter werd en ten slotte geheel wegstierf. Nu
wendde Wilm al zijn krachten aan om zich van de
huid, waar hij nog steeds in gewikkeld lag, te bevrij
den, het gelukte hem eindelijk één arm los te maken,
waarmee hij de touwen losknoopte en het duurde
daarna niet lang meer, of hij stond ongedeerd weer
op zijn beide beenen. Zonder zich te bedenken, snelde
hij naar zijn hut en vond daar den armen Kaspar
Strumpf onbeweeglijk op den grond liggen. Met moei
te bracht hij hem bij en de goede man weende van
vreugde, toen hij zijn verloren gewaanden vriend
voor zich zag staan. Maar zijn blijdschap ver
keerde in verdriet, toen hij vernam, dat Wilm vast
van plan was in de grot van Steenfoll af te dalen
om de schatten van de Carmilhan te vinden.
„Ik waag liever mijn leven, dan dat ik dit armoedige
bestaan nog langer voortzet. Ga met me mee of ik ga
alleen." Met deze woorden pakte Wilm een fakkel, een
tondeldoos en een touw en snelde weg. Kaspar liep
hem na en zag hem reeds op een vooruitspringend
rotsblok staan, toen hij hem had ingehaald, op het
punt zich aan een touw in den afgrond, waar het water
brallend in- en uitstroomde, te laten zakken.
Toen hij inzag, dat niets zijn vriend van zijn onzalig
voornemen af kon brengen, wilde hij met hem mee
gaan, maar Falke beval hem te blijven en het touw
vast te houden. Met ongeloofelijke krachtsinspanning,
waartoe alleen de hebzucht hem den noodigen moed
kon verleenen, daalde Falke in de grot omlaag en
kwam ten slotte op een vooruitstekende punt terecht,
vanwaar hij de zwarte, met wit schuim bedekte golven
kon onderscheiden. Hij keek begeerig omlaag en zag
een voorwerp in het water liggen, dat op een kistje
leek. Hij legde zijn fakkel neer, bukte zich en hield
een ijzeren kistje in zijn hand, vol met goudstukken.
Hij riep zijn makker toe wat hij gevonden had, maar
hij wilde niet naar diens bede luisteren, daar voorloo-
pig genoegen mee te nemen en weer naar boven te
komen. Dit was immers slechts de eerste vracht van
zijn moeitevolle pogingen. Hij bukte nogmaals en nu
dieper daar weerklonk een luid gelach uit de grot
en Wilm Palke verdween om nooit meer terug te
komen. Kaspar ging alleen naar huis, maar hij was
een ander menscli geworden. De hevige aandoenin
gen, waaraan hij in de laatste uren ten prooi was ge
weest, verwarden zijn geest. Hij bekommerde zich
om huis noch haard en zwierf dagen en nachten lang
in de buurt van de grot rond. Een visscher vertelde
later, dat hij Wilm Palke in een stormachtigen nacht
herkend had onder de. bemanning van de Carmilhan
en in dienzelfden nacht verdween Kaspar Strumpf.
Men zocht hem overal, maar niemand heeft ooit
een spoor van hem kunnen vinden. Doch het verhaal
gaat, dat hij dikwijls naast Falke onder de bemanning
van het spookschip gezien is, dat sedertdien regel
matig voor de grot van Steenfoll verscheen.
WORDT VERVOLGD
bukte zich en hield een ijzeren kist je in de hand,
vol met goudstukken.