Uit het dagboek van een landjonker m 20 Met de rust en den eenvoud, de zekerheid van optreden,welke hem kenmerken, heeft meester Bongers zijn intrede gedaan in Heselbach. En in de weinige weken, die sinds zijn aankomst zijn verloopen, heeft hij zich bij een groot deel van de Heselbachsche bevolking bemind weten te maken. Vooral zijn eerlijkheid, zijn warsheid van alle transi- geeren, staat in hoogen roep. Eij weet alles van het landbouwbedrijf, zeggen ze, hij is een buitehgewoon geleerd man. De kwestie is, dat meester Bongers ook 'n diploma voor landbouwonderwijs bezit, en nu is het zoo, dat de eenvoudige, Heselbachsche boeren eenieder die, niet-landbouwer zijnde, een paar verstandige dingen over hun bedrijf weet te zeggen, voor een buiten gewoon geleerd man houden. Maar wat nu meester Bongers betreft, hebben zij toevallig niet heelemaal ongelijk. Deze kleine jongeman schijnt inderdaad een opvallenden aanleg voor studie te bezitten. Hij heeft zeer veel gelezen en zulks niet enkel op zijn eigen gebied. Hij is onder anderen een grondig kenner van onze literatuur en ook-Franseh heeft hij zeer veel gelezen. Onder de talrijke boeken, die de muurkasten bevolken van een tweetal kamers bij Leo Martens, waar hij voorloopig in pension is gegaan, moeten zich allerhande werken bevinden, die nu niet direct ieder een leest. Men vindt er Russische schrijvers in Duitsche vertaling, een heele plank Fransche romans in gele en witte bandjes, men vindt er dikke boeken over philosofie, verzenbundels van Nederlandsche dichters van den tijd der middeleeuwen tot thans. Maar meester Bongers loopt niet met al deze wijs heid te pronk. Hij doet overdag zijn plicht op school en na schooltijd wandelt hij rustig naar den Molen hoek. Als het regent, gaat hij zitten lezen op zijn kamer, maar het liefst, als het weer het maar even toelaat, wandelt hij door de herfstelijke bosschen, langs de omgeploegde akkers. Want hij is ook een groot natuurliefhebber, onze nieuwe meester. En hij kent zijn plaats, hij is op de hoogte der etiquette, al is hij dan een vijand van alle zinlooze formaliteit. En daarom maken waartoe de be leefdheid hem ver plichtte. Hij is overal vriendelijk ontvangen, behalve bij de familie van Buren, naar het schijnt. Want mevrouw van Buren vroeg hem al aanstonds naar zijn af komst, en toen zij hoorde dat hij uit een onbekend cafeetje, daar ergens in Brabant, kwam, trok zij haar neus op. Maar meester Bongers ging onver stoorbaar verder. Hij vertelde dat zij thuis ook een koe hadden, die door zijn zuster zelf ge molken werd. Dat in een hokje achter het café ieder jaar een varken werd vetgemest om in het najaar te worden geslacht. Hij merkte wel, dat zijn relaas weinig in den smaak viel van deze rijke en verwaande familie. Het was er hem waarschijnlijk om be gonnen en hij vervolgde „Op een dag vestigde zich in Ravenstein een rentenier. Hij liet er een groot, een ongekend groot café bouwen, zon der koestalletje en zon der varkenskot. Het buffet schitterde en glinsterde van prachtig nieuw nikkel en een enorme spiegel weer kaatste al die glinste ring. In een aparte zaal stonden twee grootg is hij de visites gaan biljarten. Het was, in één woord, iets geweldigs en iedereen kwam nieuwsgierig kijken, toen alles goed en wel klaar was en iedereen was vol bewon dering. En vijf keer achter elkaar kwam er in het plaatse lijk coufantje een kolossale advertentie, een heele pagina groot en daar stond met reuzenletters op, dat mijnheer die en die zijn zaak had geopend, dat die en die dranken te verkrijgen waren, dat er twee prachtige biljarten ter beschikking stonden van de bezoekers en ten slotte deelde hij mede, dat hij als zijn clientèle alleen en uitsluitend zou ontvangen de notabelen uit de gemeente en den gegoeden midden stand. „Prachtig," riepen mijnheer en mevrouw van Buren als in koor. „Dat moest hier ook gebeuren." En de heer van Buren vervolgde: „Neem nu bijvoorbeeld dien Martens hier. Ik zal u eerlijk zeggen, ik drink graag mijn biertje en mijn borreltje in een café, ten eerste voor de gezelligheid en ten tweede, ik gun ook een ander graag wat. Maar zegt u nu zelfik kan me in dat café niet vertoónen, waar al die boeren komen. Je ontmoet daar Jap Rap en zijn maat." „Maar ook den burgemeester en den baron heb ik er al eens ontmoet," antwoordde meester Bongers rustig. „Nou, dat vind ik dan een schande," vloog mevrouw van Buren op. „Maar mijn man komt er niet en daarmee basta." „Wel," ging mijnheer Bongers voort, „ik mag mis schien dat schoon verhaal, dat zich in Ravenstein heeft afgespeeld, wel ten einde vertallen. Weet u hoe het met dien rijken caféhouder is afgeloo- pen?" De onderwijzer hield even op en keek zijn toe hoorders aan. Zoowel mijnheer en mevrouw van Buren alsook de beide meisjes richtten nieuwsgierig hun oogen op hem. „Nou?" zei Ria, en haar stemmetje klonk erg verwaand. „Hij is op het oogenblik bij de gemeentelijke werk- De heer van Buren, die eveneens was opgestaan, werd vuurrood. „Ben ik soms iemand verantwoording ver schuldigd voor waar ik wonen wil T" verschaffing," zei meester Bongers en glimlachte. „Bij de werkverschaffing!" hijgde mevrouw van Buren. „Hoe is dat dan mogelijk!" „Wel, heel eenvoudig," was het antwoord. „Er kwam natuurlijk geen mensch in zijn café en door de hooge lasten, die hij moest betalen, verloor hij al zijn geld." „Maar de notabelen dan!" wierp de gewezen planter op. „De notabelen! Wel, mijnheer, die hadden sinds jaren hun kaartavondje bij mijn vader. En zij dachten er niet aan om te verhuizen." „En de anderen dan! De betere burgers!" „Bjj ons bestaan geen betere burgers, mijnheer. Iedereen die werkt voor zijn kostje en die eerlijk is en rechtschapen, die is tevens goed. En een ander, die wat meer verdient, is daarom niet beter en be hoeft de minder welgestelden niet te ontloopen." „Kwam er dus niemand in dat mooie café!" vroeg Ria. „Niemand," antwoordde de onderwijzer. „Of om juist te zijn, één man is er eens geweest. Dat was iemand die ook al zulke vreemde ideeën had, een ambtenaar, die uit Noord-Holland kwam. Doch ook die is er maar één keer geweest. Want toen hij 's avonds van het café naar huis liep, nam een forsche jonge boer hem zoodanig onder handen, dat de lust in volgende café-bezoeken hem ten eenenmale ver ging." „Barbaarsch," riep mevrouw van Buren en haar stem sloeg over tot falset, „een barbaarsche bende is het hier in het zuiden. De menschen zijn eeuwen achter. Er is hoegenaamd geen beschaving en ont wikkeling." „Afgezien van het zeer twijfelachtige en disputa- bele van uw conclusie," zei de jonge meester kalm, terwijl hij opstond om heen te gaan, „dringt zich daarenboven de vraag naar voren, waarom u dit barbaarsche land dan wel tot uw verblijfplaats hebt uitverkoren." De heer van Buren, die eveneens was opgestaan, werd vuurrood. „Ben ik soms iemand verantwoording ver schuldigd voor waar ik wonen wil! Is mijn geld niet even goed hier als elders?" „Ik mag misschien opmerken, mijnheer," antwoordde de onder wijzer beleefd, „dat in deze onbeschaafde stre ken de rol van het geld tamelijk laag wordt, aan - geslagen. Men let hier meer op karakter en levenswijze. Wij huldi gen het oude, christe lijke beginsel, dat voor God elke mensch de zelfde waarde heeft en dat, in 't maatschappe lijk verkeer, de mensch zijn mindere of meer dere waarde ontleent aan zijn functie in de samenleving." „Ik begrijp weinig van uw gezwets," riep de heer van Buren ver toornd. „Maar één ding wil ik u zeggen: in mijn huis zet u geen poot meer. Verstaan? Geen poot." De meester glimlachte onverstoorbaar en zei „Mijnheer, zelfs indien ik pooten had, zou ik met genoegen uw wensch opvolgen." Hij maakte een bui ging in de richting van de dames en ging lang zaam en statig de kamer uit, liep de gang door en maakte netjes de huis deur achter zich dicht.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 20