DE HERBERG IN HET SPESSARTWOUD door Wilhelm Hauff 4 Het was reeds avond, toen eenige mannen, die voorbijkwamen, den rijken Peter Munk op den grond zagen liggen. Zij brachten hem bij uit zijn bewusteloosheid en zijn eerste vraag, toen hij hieruit ontwaakte, was naar vrouw Lisbeth, maar niemand had haar gezien en toen begreep hij, dat het bittere waarheid was wat hij voor een boozen droom gehouden had. Toen de mannen hem verlaten hadden en hij weer geheel alleen was, bekropen hem zonderlinge ge dachten; hij was niet bang, want zijn hart was im mers koud, maar als hij aan den dood van zijn vrouw dacht, moest hij aan zijn eigen einde denken en hoe hij belast zou zijn met de tranen der armen, den kom mer der ellendigen en de stille vertwijfeling van zijn moeder. Dag en nacht kwelden hem deze over wegingen en gedurig was het, alsof een zachte stem hem toefluisterde: „Peter, maak dat je je warme hart terugkrijgt." En als hij dan ontwaakte, sloot hij gauw zijn oogen weer, want naar de stem te oordeelen moest het vrouw Lisbeth zijn, die hem deze waarschuwing toefluis terde. Zes dagen gingen zoo voorbij en steeds hoorde hij 's nachts die stem en moest aan de bedreiging van den woudgeest denken, maar op den zevenden dag sprong hij 's mor gens uit zijn bed en riep uit: „Ik zal zien, of ik mijn warm hart weer terug kan krijgen, want die koude steen in mijn borst maakt mij het leven ondraaglijk." Hij trok snel zijn beste pak aan, steeg te paard en reed naar den dennenheuvel, waar hij bij zijn aankomst het spreukje opzei: Schatmeester van het dennenwoud. Gij zijt honderden jaren oud. Aan u hoort het land waar de dennen staan. Slechts Zondagskinderen ziet gij aan. Daar kwam het glasmannetje te voorschijn, maar niet vriendelijk en mededeelzaam als andere, doch somber en ernstig; hij was geheel in zwart glas gekleed en een rouw floers hing aan zijn hoed. Peter wist heel goed, waarom hij in den rouw was. „Wat wilt gij van me, Peter Munk?" vroeg het met sombere stem. „Ik heb nog één wensch over, heer schatmeester," antwoordde Peter met neergeslagen oogen. „Kunnen steenen harten nog wenschen?" vroeg de ander. „Je hebt alles wat je kwade inborst begeert en ik zal je wensch wel niet kunnen vervullen." „Maar u hebt me drie wenschen toegestaan, één heb ik er nog over." „Ik kan de vervulling er van weigeren, aLs het een dwaze wensch is," vervolgde de woudgeest, „maar laat eens hooren wat het is." „Haal den dooden steen er uit en geef mij een levend hart," sprak Peter. „Heb ik dan met je onderhandeld vroeg het glasmannetje. „Ben ik de Hollaudsche Michel, die je rijkdom en een koud hart heeft geschonkenI Haal je hart bij hem terug." „Hij geeft het me niet terug," meende Peter treurig. „Ik heb medelijden met je, hoe slecht je ook bent," sprak het mannetje, na even te hebben nagedacht. „Maar omdat je wensch niet dwaas is, wil ik je mijn hulp niet onthouden. Luister dus: met geweld kun je je hart niet terugkrijgen, maar wel door list, en dat is niet moeilijk, want. Michel blijft toch altijd de domme Michel, ofschoon hij denkt, dat hij erg slim is. Ga dus naar hem toe en doe wat ik je zeg." Nu gaf hij hem de noorlige aanwijzingen en een kruisje van helder glas: „Hij kan je geen kwaad doen en hij zal je vrij laten, als je hem dit voorhoudt en ijverig bidt. En heb je ten slotte wat je wilt, kom dan hier terug." Peter Munk nam het kruisje aan, prentte zich alle woorden in en begaf zich naar het gebied van den Holland8chen Michel. Ilij riep driemaal zijn naam en weldra stond de reus voor hem. „Je hebt je vrouw gedood, nietwaar?" vroeg hij met een akeligen lach. „Ik zou hetzelfde gedaan hebben, want ze gaf je geld aan het bedelvolk. Maar je zult een poosje Daar kwam lal glaxmaunetje te voorschijn buitenslands moeten gaan, want de zaak zal heel wat stof doen opwaaien als men haar niet vindt; je hebt waarschijnlijk geld noodig en komt dat nu halen?" „U hebt het geraden," zei Peter, „en ik heb veel noodig. want het is een heele reis naar Amerika." Michel liep vooraan en bracht hein naar zijn huis, daar deed hij een kast open en haalde er eenige groote rollen goud uit. Terwijl hij het geld op de tafel uit telde, zei Peter: „U bent een slimme kwant, Michel, dat u me dat van dien steen in mijn borst wijsgemaakt hebt en dat u mijn hart bezit." „En is dat dan niet waar?" vroeg Michel verbaasd. „Voel je je hart dan nog? Is het niet koud als ijs? Ben je ooit bang of bezorgd, heb je ooit berouw!" „Je hebt mijn hart stil laten staan, doch ik heb het nog steeds in mijn borst en Ezechiël ook, die heeft me juist gezegd, dat je ons bedrogen hebt; jij bent de man er niet naar om iemand een hart uit zijn borst te kunnen nemen zonder hem te kwet sen, dan zou je moeten kunnen tooveren." „Maar ik verzeker je," riep Michel mismoedig, „dat jij en Ezechiël en alle rijke lieden zoo'n hart hebben als jij en dat ik het echte hier in de kamer hiernaast heb." „Ach, wat kun je goed liegen!" lachte Peter. „Maak dat een ander wijs. Denk je, dat ik het geloof? Je hebt mijn hart van was na laten maken. Je bent een rijke kerel, maar tooveren kun je niet." Nu werd de reus kwaad en rukte de deur van de kamer open. „Kom dan binnen en lees de etiketten, dat daar is van Peter Munk, zie je dat het klopt? Kan men zooiets van was maken?" „En toch is het van was," hield Peter vol. „Zoo slaat een echt hart niet." „Ik zal het je bewijzen!" riep de ander kwaad. „Je zult het zelf voelen." Hij nam het hart uit de flesch, rukte Peter's jasje open, nam den steen uit zijn borst en toonde hem dien. Daarna blies hij op het hart, zette het behoedzaam op zijn plaats en Peter voelde dit nu weer kloppen. „Hoe voel je je nu?" vroeg Michel met een glimlach. „Werkelijk, je hebt gelijk gehad," bekende Peter, terwijl hij behoed zaam zijn kruisje uit zijn zak haalde. „Ik had nooit geloofd, dat je tot zooiets in staat was." „Nietwaar! Tooveren kan ik, dat zie je, maar kom, nu zullen we den steen er weer inzetten." „Zachtjes aan, heer Michel," riep Peter, terwijl hij een stap achteruit deed en hem het kruisje voorhield. „Met spek vangt men muizen en ditmaal bent u beetgenomen." En meteen begon hij ijverig te bidden. Michel werd kleiner en kleiner, viel op den. grond en begon te kreunen, terwijl alle harten in de kamer heftig begonnen te kloppen. Peter rende echter zoo snel zijn beenen hem dragen konden weg. Zonder moeilijkheden kwam hij in het gebied van het glasmannetje aan. Maar merkwaardigerwijze was hij in het geheel niet vroolijk, toen hij bij zijn beschermer aankwam. Integendeel, de tranen sprongen hem in de oogen. „Waarom huil je, Kolenpeter!" vroeg het glasmannetje hem. „Je hebt je hart nu toch terug?" „Jawel, heer schatmeester," gaf Peter toe, „maar ik kan nooit meer vroolijk zijn. Ik heb nu pas berouw, nu ik mijn hart terug heb. Mijn moeder vergeeft mij de schandelijke behandeling, die ik haar aangedaan heb, nooit, en mijn vrouw heb ik gedood. Ik deug nergens meer voor. Sla me maar dood, heer schatmeester, dan is een nutteloos leven ten einde." „Goed," antwoordde het mannetje, „als je niet andere wilt, dan moet het maar gebeuren, mijn bijl heb ik bij de hand." Hij nam kalm zijn pijpje uit zijn mond en stak dit in zijn zak. Daarop stond hij langzaam op en begaf zich tusschen de dennen. Peter echter ging huilend in het gras zitten en wachtte geduldig op den genadeslag. Na eenigen tijd hoorde hij lichte schreden achter zich en dacht: „Nu komt 't." „Kijk nog eens om, Peter Munk!" hoorde liij het glasmannetje roepen. Hij wischte zijn tranen af en zag zijn moeder en Lisbeth, zijn vrouw, staan, die hem vriendelijk toewenkten. Nu sprong hij vol vreugde op: „Dus je was niet dood, Lisbeth De glasman had je alleen maar 1MB

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 4