6 „Wat! Die steenent" riep zij uit gravin in een hoek gooien, maar Felix belette hem dit, hij maakte er een klein bundeltje van en zei, dat hij de gravin zou vragen hem deze cadeau te geven om ze zijn leven lang als aandenken aan deze merkwaardige dagen te bewaren. Eindelijk kwam de hoofdman. Hij was tot de tanden gewapend en braoht den jager de buks, die hij hem afgenomen had en een kruithoorn. Ook den student gaf hij een geweer en Felix kreeg een dolk om in geval van nood te gebruiken. Het was een geluk voor de drie mannen, dat het donker was, want anders zouden de schitterende oogen, waarmee Felix zijn wapen omhing, hem verraden hehben. Toen zij behoedzaam de hut verlieten, bemerkte de jager, dat de gewone wachtpost bij de hut niet bezet was. Zoo konden ze dus ongemerkt de hutten voorbijslui- pen, maar de hoofdman sloeg niet het gewone pad in, dat van het keteldal- naar het bosoh voerde, doch liep op een rots af, die loodrecht en naar het scheen volkomen ontoegankelijk was. Daar gekomen zagen zij een touwladder, die langs de rots was vast gemaakt. Hij wierp zijn geweer over den schouder en klom het eerst naar boven, daarop riep hij de gravin toe hem te volgen en bood haar de behulpzame hand; de jager kwam het laatst. Achter deze rots vonden zij een voetpad, dat zij insloegen. „Dit pad," sprak de hoofdman, „leidt naar den Aschaffenburger weg. Daar gaan we heen, want ik heb gehoord, dat uw gemaal, de graaf, zich daar bevindt." Zwijgend trokken zij verder, de roover steeds voorop, de drie anderen dicht achter hem aan. Na drie uur hielden zij stilde hoofdman noodigde Felix uit op een boomstam te gaan zitten om uit te rusten. Hij haalde brood, een veldflesch met ouden wijn £e voorschijn en bood dit den anderen aan. „Ik denk, dat we binnen een uur op het cordon zullen stuiten, dat de militairen in het bosch gelegd hebben. In dit geval verzoek ik u met den aanvoerder der soldaten te willen spreken en er op aan te dringen, dat ik goed behandeld word." Felix beloofde ook dit, hoewel hij niet verwachtte veel succes te hebben. Zij bleven een half uur uit rusten en braken toen op. Zij waren ongeveer een uur verder geloopen en kwamen reeds in de buurt van den grooten weg, de dag begon aan te breken en een flauwe schemering verspreidde zich door het bosch, toen zij plotseling gedwongen werden stil te houden door het geroep van: „Halt! Blijft staan!" Zij gehoorzaamden en zagen vijf soldaten naderen, die hun beduidden, dat zij hen moesten volgen naar den commandeerenden majoor, om dezen opheldering te geven omtrent hun reis. Toen zij nog ongeveer vijftig schreden geloopen hadden, zagen ze rechts en links geweren blinken, een groote troep soldaten scheen het bosch bezet te houden. De majoor zat met verschil lende officieren en andere mannen onder een eik. Toen de gevangenen voor hem gebracht werden en hij hen juist, wilde gaan onder vragen waar ze heen gingen en waar ze vandaan kwa men, sprong een der man nen op en riep uit: „Wat zie ik daar! Gottfried, onze jager." „Jawel, heer schout!" antwoordde de jager vroolijk, „daar ben ik, op wonderbaarlijke wijze uit de handen van het gespuis bevrijd." De offioieren verbaasden zich hem hier te zien, de jager verzocht echter den schout en den majoor met hem ter zijde te komen en vertelde in korte woorden, wie de vierde was, die hen begeleidde. Verheugd met dit bericht trof de majoor onmiddellijk maatregelen om den ge vangene verder te laten brengen, den jongen goud smid echter bracht hij naar zijn kameraden en stelde hem voor als den moedigen jongeling, die door zijn tegenwoordigheid van geest en dapperheid het leven der gravin gered had. Allen schudden Felix de hand, prezen hem en werden niet moede naar het ver haal van zijn lotgevallen en die van zijn makkers te luisteren. Intusschen was het heelemaal licht geworden. De majoor besloot de bevrijden zelf naar de stad te begeleiden en ging met hen en den schout naar het nabijzijnde dorp, waar zijn rijtuig stond. Felix moest naast hem komen zitten, de jager, de student en vele anderen reden voor en achter hen en zoo togen zij in triomf naar de stad, waar 1 zij op het raadhuis den graaf ontmoetten, die den jongen goudsmid met dankbetuigingen overstelpte, hem beloofde, dat hij al zijn invloed aan zou wenden om den roover- hoofdman te redden en hem nog dienzelfden dag meenam naar zijn slot en naar de gravin. Deze laatste had al dien tijd in ongerustheid verkeerd over het lot van haar redder en was dus zeer ver heugd, toen de graaf met den edelen jongeling aan de hand binnentrad. Zij hield niet op met hem te vragen en te danken, zij liet haar kinderen komen en vertelde hun hoeveel zij aan den moedigen jongen man te danken had, en de kleinen kusten zijn handen onder de hartelijkste betuigingen van dankbaarheid. Hun verzekering, dat hij hen na hun vader en moeder op deze wereld het naast stond, was voor hem de mooiste vergoeding voor menig kommervol uur. Toen de eerste vreugde over het weerzien voorbij was, gaf de gravin een bediende een wenk, die kort daarop de kleeren en het ranseltje binnenbracht, welke Felix haar in de herberg had toevertrouwd. „Hier is alles," sprak zij vriendelijk lachend, „wat je mij in die vreeselijke oogenblikken hebt achter gelaten; het is het tooverkleed, waarmee onze belagers tot blindheid geslagen zijn. Ik geef het je terug, maar ik zou je het voorstel willen doen mij toe te staan deze kleeren, die ik als aandenken wilde bewaren, te behouden en in ruil daarvoor de som aan te nemen, die de roovers als losgeld van mij eischten." Felix schrok van de grootte van dit geschenk, het stuitte hem tegen de borst loon aan te nemen voor iets wat hij uit vrijen wil gedaan had. „Edele vrouwe," sprak hij ontroerd, „daar kan ik niet op ingaan. Ik schenk u de kleeren, maar de som gelds, waar u over spreekt, kan ik niet aannemen. Maar omdat ik weet, dat u mij ergens mee beloonen wilt vraag ik uw genegenheid en als ik ooit hulp noodig heb, dan zal ik een beroep op u doen, wees daarvan overtuigd." Hoeveel moeite men ook deed den jongen man over te halen de belooning aan te nemen, hij was niet van zijn besluit af te brengen. De gravin en haar gemaal gaven eindelijk toe en de bediende wilde het ranseltje juist weer meenemen, toen Felix zich het halssieraad herinnerde, dat hij in de vreugde van het oogenblik bijna vergeten had. „Wacht even!" riep hij uit, „u moet me toestaan iets uit het ranseltje te nemen, edele vrouwe, de rest moogt gij behouden." „Doe wat je wilt," sprak zij „ofschoon ik gaarne alles ter gedachtenis behouden had, moet je nemen, wat je niet kunt missen. Maar, als ik vragen mag, wat is je dan wel zoo dierbaar, dat je het mij niet wilt geven?" De jongeling had tijdens dit gesprek het ranseltje open gemaakt en een etui van rood saffiaanleder te voorschijn gehaald. „Wat van mijzelf is, mag u behouden," meende hij glimlachend, „maar dit hier behoort aan mijn peettante, ik heb het zelf gemaakt en ik moet het haar persoonlijk overhandigen. Het is een werkstuk," vervolgde hij, terwijl hij het etui openmaakte, „waar ik mijn beste krachten aan besteed heb." Zij nam het etui aan, dat hij haar toonde, maar nadat zij er een blik op geworpen had, keek zij hem vol verbazing aan. „Wat! Die steenen?" riep zij uit. „Zijn die voor je peettante bestemd, zei je?" „Ja zeker," antwoordde Felix, „mijn peettante heeft me die steenen gestuurd, ik heb ze gezet en was juist op weg ze persoonlijk te brengen." Ontroerd keek de gravin hem aan, de tranen ston den in haar oogen. „Dan ben je dus Felix Perner uit Nürnberg?" vroeg zij. „Ja, maar hoe weet u zoo plotseling mjjn naam?" vroeg de jongeling verwonderd. „O, wonderlijke beschikking des hemels!" zei de gravin, terwijl ze zich tot den graaf wendde. „Dat is Felix, ons petekind, de zoon van mijn kamenier Sabine! Felix! Je was op weg naar mij toe en je hebt je peettante gered zonder het te weten." „Hoe? Bent u dan gravin Sandau, die zooveel voor mij en mijn moeder gedaan heeft? En is dit slot Maienburg, waar ik naar toe wilde gaan? Wat ben ik het lot dankbaar, dat wij elkaar zoo moesten vinden. Nu heb ik ten minste, zij het ook in geringe mate, mijn groote dankbaarheid kunnen betuigen." „Je hebt meer voor mij gedaan," meende de gravin, „dan ik ooit voor jou had kunnen doen, maar zoo lang ik leef hoop ik je door daden te kunnen toonen, hoezeer wij ons aan jou verplicht voelen. Mijn echt genoot zal je vader, mijn kinderen je broers en zusters zijn, en ik zal je trouwe moeder wezen. Dit sieraad, dat je tot mij voerde in de ure des gevaars, zal mijn pronkstuk worden en zal mij steeds aan je edelmoe digheid herinneren." Zoo sprak de gravin en zij hield woord. Zij onder steunde Felix eerst rijkelijk op zijn reizen. Toen hij terugkwam als een bekwaam goudsmid kocht zij een huis voor hem in Nürnberg, richtte het volledig in en het grootste sieraad van zijn woonvertrek waren twee fraaie schilderijen, die het gebeurde in de herberg en Felix' leven onder de roovers voorstelden. Daar leefde Felix dus als een bekwaam hand werksman, de roem van zijn kunst was verbonden met het verhaal van zijn heldenmoed en verschafte hern in het geheele rijk klanten. Vele vreemdelingen lieten zich, als zij in Nürnberg kwamen, naar de werkplaats van meester Felix brengen om hem te zien, te bewonderen en om een prachtig sieraad bij hem te bestellen. Geen bezoek was hem echter zoo aangenaam als dat van den jager of den instrument maker, den student of den voerman. Zoo dikwijls de laatste van Würzburg naar Fürth reed, kwam hij bij Felix oploopen, de jager bracht hem bijna elk jaar geschenken van de gravin, de instrumentmaker echter vestigde zich na zijn omzwervingen in dezelfde stad. Op een dag kwam de student eveneens op bezoek. Hij was intusschen een aanzienlijk man geworden, maar hij was niet hoogmoedig geworden en het verheugde hem met meester Felix en den instrumentmaker het avondmaal te kunnen gebrui ken. Zij praatten veel over het oponthoud in de herberg en de voormalige student verhaalde, dat hij den rooverhoofdman in Italië had ontmoet. Deze had zijn leven gebeterd en diende den koning van Napels als dapper soldaat. Het deed Felix veel genoegen dit te hooren. Als deze man er niet geweest was, had hij weliswaar niet zooveel hoeven doorstaan, maar zonder hem was hij nooit uit de macht der roovers ontkomen. En zoo geschiedde het, dat de flinke ineester-goudsmid alleen maar vreedzame en aangename herinneringen overhield bij de gedachte a,an de herberg in het Spessartwoud. EINDE

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 6