DE MEDEPLICHTIGE
VAN DEN
BOOTSMAN
door W. W. Jacobs
y r eorge Benn, bootsman in ruste,
zuchtte luidruchtig en met een
U droefgeestig gebaar wendde hij zich
ft W naar de deur. Met den knop in zijn
hand bleef hij staan en juffrouw
M Waters, die achter de toonbank in
M een grooten rieten stoel zat, keek
hem met 'n paar driftige oogen aan.
„Mijn gevoelens zijn onveranderlijk," zei de
bootsman.
„De mijne ook," zei de kasteleines scherp.
„Weet je wat ik zoo gek vind, meneer Benn? Dat
u me altijd ten huwelijk vraagt als drie biertjes
op hebt."
„Dat is omdat ik eerst moed bij elkaar wil zame
len," verdedigde zich de bootsman. „Den volgenden
keer zal ik 't doen voor ik een druppel binnen heb
dan kunt u zien, dat ik 't meen."
Hij stond al buiten en had de deur al dicht, voor
de waardin had kunnen kiezen uit de vele antwoor
den, die naar haar lippen welden. Voor wie uit de
koele herberg kwam, met dien geur van vochtig zaag
sel, leek de weg heet en stoffig; maar de bootsman
stapte voort en merkte het niet op, want hij was de
prooi eener neerslachtigheid, die niets verwonderlijks
heeft, als men vijfmaal in veertien dagen een blauwtje
heeft geloopen. Zijn voeten waren traag, maar zijn
hersenen werkten met ijver.
In diep gepeins liep hij een mijl of twee voort; toen
zag hij een beschaduwden berm, ging daar zitten op
een aanlokkelijke grasvlakte en stak een pijp op.
Door de warmte en het dommelige gezoem van de
bijen raakte hij half in den dutzijn pijp hing in een
hoek van zijn mond en zijn oogen gingen dicht.
Hij deed ze open toen hij voetstappen hoorde
naderen, en terwijl hij in zijn zak naar lucifers tastte,
keek hij lui op naar den man, die er aan kwam. 't Was
een man met een pakje over zijn schouder, en aan zijn
kaarsrechte houding, zijn levendigen blik en zijn ge
bronsde gezicht herkende men hem als een oud-
soldaat.
De onbekende bleef staan, toen hij den zittenden
bootsman gewaar werd en keek hem gemoedelijk aan.
„Pijpje tabak voor me, maat?" vroeg hij.
De bootsman overhandigde hem de nikkelen doos,
waarin hij genoemd genotmiddel meedroeg.
„Je bent zeker bij 't leger?" vroeg hij.
De lange man knikte. „Geweest," zei hij. „Ik ben
nu mijn eigen commandant."
„Een beetje aan den wandel?" informeerde Benn,
terwijl hij de doos weer aannam en zijn eigen pijp nog
eens stopte.
De onbekende knikte en met een gezicht van
iemand, die wel zin heeft in een praatje, liet hij zijn
bagage op den grond vallen en ging hij zitten. „Ik
heh meer dan tijd zat," vertelde hij.
Benn knikte en rookte eenigen tijd zwijgend door.
Een vaag idee, dat al een poosje in zijn geest had
gewaagd, begon vorm en klaarheid te krijgen. Hij
keek zijn metgezel van terzij aan't was een man van
een jaar of achtendertig, met een paar heldere oogen,
aan de hoeken humoristisch gerimpeld, en een gezicht
van opgewektheid, royaal doorschoten met zorge-
loozen durf.
„Zeker niet zoo heel erg zin om te werken?" vroeg
de bootsman, toen hij zijn inspectie volbracht had.
„Ik ben er gek op," zei de ander, een rookwolk de
lucht in blazend, „maar een mensch kan niet alles
hebben; zou niet goed voor hem zijn."
De bootsman dacht aan juffrouw Waters en hij
zuchtte. Toen rammelde hij met zijn zak.
„Als ik je soms een pleizier kan doen met een half
pond of zoo. begon hij.
„Zeg, hoor eens," zei de soldaat, „al vroeg ik je
om een pijpje tabak, daarom
„Zoo bedoel ik 't niet," zei Benn vlug. „Als je 't
verdiénen kon?"
De soldaat knikte en nam zijn pijp uit zijn mond.
„In den tuin werken en glazen lappen?" vroeg hij,
even zijn schouders ophalend.
De bootsman schudde zijn hoofd.
„Schoonmaken misschien?" zei de soldaat, met
een berustend gezicht. „Ik heb laatst een huis moeten
schoonmaken en ik heb 't zoo grondig gedaan, dat ze
vroegen, of ik de zeep had gestolen. De lampepitten.'
„En had je dat niet?" wroeg de bootsman, hem
scherp aanziende.
De soldaat stond op, klopte de ascli uit zijn pijp en
keek hem nijdig aan. „Ik kan't je niet teruggeven,"
zei hij langzaam, „want ik heb er al een gedeelte
van opgerookt, en betalen kan ik 't ook niet, want ik
heb nog maar een paar stuivers en die kan ik niet
missen. Tot ziens, maat, en als een arme bliksem je
weer eens een pijpje tabak vraagt, blijf dan beleefd."
„Ik heb nog nooit iemand gezien, die zóó gauw op
z'n teentjes getrapt was," verklaarde de bootsman.
„Ik had een speciale reden om dat te zeggen, kame
raad. En een heel goede reden."
De soldaat bromde iets, bukte zich en raapte zijn
pakje op.
„Ik had 't zooeven over een half pond," hernam
de bootsman met een zekeren nadruk, „en als ik je
nu vertel, dat ik je dat geld aanbied voor een klein
inbraakje, zul je wel begrijpen, dat ik me eerst over
tuigen wou van je eerlijkheid."
„Inbraakje?" riep de soldaat verbaasd. „Eerlijk
heid? Nou zeg. ben jij nu dronken of ik?"
„Ik bedoel," zei de bootsman, de aantijging met
met een gebaar afwijzend, „dat je zou moeten spélen
voor inbreker."
„Ik weet 't al we zijn allebei dronken," zei de
ander gelaten.
De bootsman bewoog zich onrustig. „Als je er
geen zin in hebt, zwijg er dan maar over, en verder
even goeie vrinden." Hij stak zijn hand uit.
„Ik zeg niks," antwoordde de soldaat, en hij greep
de hand. „Ik heet Ned Travers, en ik heb wel eens
in een cel gezeten omdat ik wat lol maakte af en toe,
maar verder valt er niets op me aan te merken. Be
grijp dat maar goed."
„Kan den beste gebeuren," zei Benn kalmeerend.
„Stop je pijp nog maar eens en gooi niet, wéér mijn
goeie tabak weg."
Travers nam de doos aan, en met een zuinigheid,
uit tegenspoed geboren, bukte hij zich en begon hij
zijn pijp te stoppen met het klokhuis, dat hij had
weggegooid. Toen ging hij weer zitten, vond een
makkelijke houding en vroeg toen zijn metgezel,
of hij dan maar van wal wou steken.
„Ik heb 't nog niet heelemaal voor elkaar," zei
Benn langzaam, „maar 't staat me zoo half voor mijn
oogen. 't Schiet nog een beetje af en aan, om zoo te
zeggen."
Hij stak zijn pijp nog eens aan en keek strak naar
de heg tegenover hem. „Twee mijl hier vandaan,
waar ik woon," zei hij, na een paar krachtige trek
ken, „heb je 'n cafeetje, dat de Bijenkorf heet, en
dat hoort van een dame, waar ik een oogje op heb."
De soldaat kwam overeind zitten.
„Ze wil me niet hebben," zei de bootsman, met
een lichtelijk verbaasd gezicht.
De soldaat ging weer liggen.
,,'t Is een eenzame weduwe," vervolgde Benn,
zijn hoofd schuddend, „en de Bijenkorf staat, op een
eenzame plek. Je moet eerst 't heele dorp uit, en de
naaste buren wonen een halve mijl ver."
„Gekke plaats voor een kroeg," vond Travers.
„Ik heb haar al verteld, dat ze er niet veilig zit,"
zei de bootsman. „Ik heb gezegd, dat ze een man
moest hebben om haar te beschermen, maar ze lachte
me uit. Ze gelooft niet, dat er gevaar is, snap je? En
ik ben niet van de grootsten klein maar dapper
en ze houdt van lange mannen." -
„De meeste vrouwen," zei Travers, en hij kwam
weer recht zitten en keek verwaand. „Toen ik nog
uniform droeg.
„Nou dacht ik er over," zei de bootsman, zijn stem
ietwat verheffend, „om twee vliegen in één klap te
slaan haar te bewijzen, dat ze bescherming noodig
heeft, en dat ik de man ben, die haar beschermen
moet. Kun je me volgen?"
De soldaat stak zijn hand uit en betastte de biceps
van zijn nieuwen vriend. „Zoo hard als een kei," zei
hij goedkeurend.
„Ik denk er zóó over," hernam de bootsman, met
een slap lachje. „Ze houdt wel van me, maar ze-
weet 't niet."
„Heb je dikwijls," zei Travers, ernstig zijn
hoofd schuddend.
„En dus wil ik haar haar geluk niet ont
houden," zei de bootsman.
„Da's netjes van je," zei Travers.
„Ik heb een goed stel hersens," zei Benn,
„anders was ik nooit zoo jong bootsman gewor
den, en nu heb ik er al zoo dikwijls over gepiekerd,
dat ik er hoofdpijn van kreeg. En als jij nu van
avond wilt doen, wat ik je vragen zal, en 't lukt.
dan maak ik er zóó een pond van."
„Ga maar door, Rothschild," zei Travers. „Ik
luister."
De bootsman keek hem strak aan. „Ik zal je hier
vanavond om elf uur opwachten, op ditzelfde plekje,"
zei hij, „en dan breng ik je naar haar huis en dan
help ik je binnenklimmen door een raampje, dat
ik weet. Je gaat de trap op en je maakt haar aan 't
schrikken, en dan schreeuwt ze om hulp. Ik pas op
't huis als een trouwe hond en ik hoor haar gillen.
Ik schiet door 't raampje naar binnen, ik sla je
tegen den grond en ik red haar. Zie je?"
„Ik hoor 't," verbeterde Travers koeltjes.
„Ze klemt zich aan me vast," ging de bootsman
voort, en zijn gezicht stond verrukt, „met een hart
vol dankbaarheid, en vol trots op mijn kracht en mijn
moed trouwt ze met me.".
„En ik krijg vijf jaar wittebroodsweken," zei de
soldaat.
De bootsman schudde zijn hoofd en klopte zijn
metgezel op den schouder. „In de opschudding van
't moment spring je op en ontsnap je," zei hij, met
'n minzaam lachje. „Lk heb alles goed overdacht. Je
kunt veel harder loopen dan ik dan ten minste,
't Naaste huis staat een halve mijl ver weg, zooals
ik zei, en haar dienstbode logeert tot morgen bij
haar moeder, tien mijl hier vandaan."
Travers stond op en rekte zijn leden. „Ik zal eens
verder moeten," zei hij geeuwend. „Dank voor de
prettige tijdpasseering, maat."
„Doe je 't niet?" vroeg de bootsman, met. een
betrokken gezicht.
„Dank je lekker," zei de soldaat nadrukkelijk.
„Eén klein ongelukje, en ik zit in den knoei."
„Als dat gebeurt," zei de bootsman, „beken ik
alles, en geen mensch doet je wat."
„Ik moet maar afwachten, of je dat doen zou, al
beloof je 't," zei Travers. „Tot ziens, hoor."
„Ik. laten we dan zeggen twee pond," zei de
bootsman, trillend van verlangen. „Ik heb nu een
maal zin in je; je bent geknipt voor dat karweitje.
De soldaat gooide zijn pakje over zijn schouder
en keek om. „Je wordt bedankt," zei hij spottend.
„Hoor nu eens," riep de bootsman; hij sprong op
en hield hem bij zijn mouw vast. „Ik zal t je zwart
op wit geven. Je bent toch niet bang? Had ik maar
een matroos hier. die deed 't alleen voor de pret.
Als ik 't je zwart op wit geef, en er komen ongelukken,
zit ik er leelijker in dan jij, is 't niet zoo?"
Travers aarzelde, duwde zijn pet naar achter en
krabde op zijn hoofd.
„Ik zal je die twee pond geven vóór je naar binnen
gaat," vervolgde Benn, gretig zijn kans waarnemend.
„Als ik ze bij me had, kreeg je ze nu. Omdat ik jou
wél vertrouw. Ik heb kijk op menschen en je bevalt
me. Ik zeg maar zoo; als er mannenwerk gedaan
moet worden, geef mij dan maar een soldaat of een
matroos."
De soldaat ging weer zitten en liet zijn pakje weer
vallen. „Vooruit maar," zei hij langzaam. „Schrijf 't
maar op, eerlijk en degelijk, met je handteekening er
onder, dan doe ik 't."
De bootsman gaf hem een klap op zijn schouder
en haalde een bosje papieren uit zijn binnenzak.
„Hier heb je brieven met mijn naam en adres er
op," zei hij. ,,'t Is allemaal zuiver spel, vierkant en
eerljjk. Als je ze door hebt gekeken, is 't briefje
onderwijl klaar."
Travers nam ze aan, stak opnieuw den brand in
zjjn pijp en zat zwijgend te rooken, met zijdelingsche
blikken naar zijn vriend, die op zijn potlood zat te
bijten en met pijnlijke inspanning zijn zinnen wrocht.
Toen het document klaar was na een aantal mis
lukkingen, die de voorzichtige Travers opraapte en
verbrandde slaakte de bootsman een zucht van
verlichting, en gaf hij het papier over, en met een